Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERK EN AMBT IN DE THEOLOGIE VAN A. A. VAN RULER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERK EN AMBT IN DE THEOLOGIE VAN A. A. VAN RULER

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

A. N. Hendriks, KERK EN AMBT IN DE THEOLOGIE VAN A. A. VAN RULER, 325 blz., ƒ 35, - , uitg. Buijten en Schipperheijn, Amsterdam, 1977.

Op voornoemd werk promoveerde de auteur december 1977 aan de (vrijgemaakte) Theologische Hogeschool te Kampen. Na de dissertatie van dr. P. W. J. van Hoof (R.K.): Intermezzo, Amsterdam, 1977, is dit de tweede dissertatie over Van Ruler in Nederland. De theologie van Van Ruler is kennelijk zo katholiek dat zij allerlei theologen buiten de Hervormde Kerk aantrekt.

Nadat Van Hoof vooral de discontinuïteit in Van Rulers theologie meende te ontdekken, is deze studie geschreven met als leidend principe de continuïteit in Van Rulers denken. Na de historische achtergrond van Van Rulers stellingname te hebben geschetst, waarbij Hen-

driks de nadruk legt op de strijd rond de reorganisatie van de Hervormde Kerk en zo een korte behandeling geeft van o.a. Hoedemakers, Noordmans' en Kraemers gedachten over apostolaat en kerk, schetst hij Van Rulers ekklesiologie in vier hoofdstukken.

Bij Van Ruler ontkomt men er niet aan bij elk theologisch aspect zijn gehele theologie ter sprake te brengen, daarom behandelt de auteur ook in zijn prolegomena: het trinitarisch-eschatologisch denken — waarbij hij vooral het patrocentrisch gezichtspunt in Van Rulers visie wil benadrukken —, de relatief zelfstandige pneumatologie met als belangrijke component de predestinatie en tenslotte de grote aandacht voor het Oude Testament.

Aangezien Hendriks geen duidelijke wendingen, laat staan breuklijnen, in Van Rulers theologie heeft gevonden, wil hij de voortgang in zijn denken niet te sterk markeren door van aparte periodes te spreken. Hij kiest derhalve voor drie fasen: de ontvouwing van het theocratisch cultuurvisioen (1945-1947); de explicitering van het apostolaat (na 1947); en de accentuering van de eigen gestalte van de kerk (de zestiger jaren). Een m.i. zeer gelukkige greep, die door de vloeiende grenzen die Hendriks aanbrengt, een goede mogelijkheid geeft tot het verstaan van Van Rulers kerkleer.

Hendriks wijst erop dat Van Ruler in zijn eerste fase het ambt nog als een volledig binnenkerkelijke zaak ziet. Het institutaire behoort tot het wezen van de kerk, die Van Ruler als een 'godmenselijk lichaam' van Christus kwalificeert. De verhouding tussen kerk en staat — de theocratische gedachte, de kerstening en de volkskerk — krijgen in deze fase alle aandacht.

Vanuit de Rijksgedachte krijgt in de tweede fase het apostolaat der kerk het hoofdaccent, vooral de predestinatie is daarbij de drijvende kracht. Leidende ge­ dachte blijft daarbij steeds dat het God om de verlossing van de ganse schepping gaat. Daarin spelen de ambten, als staande primair in het Rijk Gods, een gewichtige rol. Steeds meer krijgt daarbij de mens vanuit de relatief-zelfstandige pneumatologie een eigen plaats toegemeten.

In de derde fase wijst de auteur op allerlei andere accenten die nu in Van Rulers ekklesiologie een rol gaan spelen, zonder dat daarbij het verworvene uit de voorgaande fasen wordt verlaten. Vanuit de protologie komt meer aandacht voor het eigene van de kerk en de aparte liturgische viering van de verlossing van de wereld. De pneumatologie veroorzaakt een sterkere nadruk op de traditie en de toeëigening van het geloof, waarbij tegenover een extreme apostolaatstheologie de betekenis van kerk en ambt wordt benadrukt. Het theocratisch cultuurvisioen en de volkskerkgedachte blijven voor Van Ruler toch ook tot de scopus van zijn kerkleer behoren. Hendriks wijst dan ook de gedachte van Van Hoof met kracht van de hand, dat Van Ruler in zijn laatste jaren tot een vlucht in de kerk zou zijn gekomen. De stukken laten heel andere zaken zien.

Al met al geeft dit eerste gedeelte van de dissertatie een goede introductie in Van Rulers denken. Het is soms tè uitgesponnen, de auteur valt nogal eens in herhaling en het leidend principe van Van Rulers ekklesiologie is soms moeilijk meer te vinden omdat het boek af en toe het karakter van een tekstboek krijgt, maar door de goede stijl van schrijven zijn deze zaken toch geen wezenlijke verhindering om Van Rulers visie te vatten.

Meer bezwaren koesteren we tegen het laatste beoordelend hoofdstuk. Enkele vragen slechts willen we releveren. Kan men werkelijk volhouden dat bij Van Ruler het patrocentrisch gezichtspunt zo dominerend is? Moet men de term 'God zelf' niet veel meer interpreteren als de

drieënige God (zie blz. 276)? Men kan toch moeilijk volhouden dat bij Van Ruler in het eschaton alleen de Vader een rol speelt: juist dan spreekt hij over de triniteit. En is Van Ruler werkelijk niet tot een trinitarische ontvouwing van de heilshistorie gekomen? Het spreken over een messiaans intermezzo behoeft toch geen depreciatie van het werk van Christus of van de Geest te betekenen; men zou m.i. met meer recht kunnen stellen dat het hun belang accentueert. Het doet nogal wonderlijk aan als Hendriks Van Ruler verwijt dat zijn theologie niet werkelijk trinitarisch is: men moet toch wel veel aspecten in Van Rulers theologie over het hoofd zien en daarbij vanuit een patrocentrisch schema werken, om tot deze conclusie te komen. Nu geeft Van Ruler zelf aanleiding tot dit 'patrocentrisch' misverstand door in zijn dissertatie deze term te gebruiken, maar zelfs in dat werk komt in het hoofdstuk over het koninkrijk Gods juist het trinitarisch handelen van God aan de orde! De Godsleer bij Van Ruler verdient derhalve een veel diepere bestudering.

Of Van Ruler geen oog voor de heilshistorie zou hebben gehad lijkt me eigenlijk geen vraag als men let op de pneumatische categorieën van geschiedenis en traditie. De gedachte van het messiaans intermezzo doet daaraan geen afbreuk, maar onderstreept deze lijn (zie bijv. de categorie van de vervulling). Dat Van Ruler geen Anliegen had voor een evolutionistische heilshistorie is terecht, maar daarom kon hij in tegenstelling tot Hendriks ook de waarde van het Oude Testament zo benadrukken. Hendriks' depreciëring van het Oude Testament (i.v.m. theocratie en kerstening, blz. 228) lijkt me nogal ongereformeerd en weinig doordacht. Uiteraard zijn over de pregnante visie op het messiaans intermezzo nogal wat vragen te stellen, maar waardeert Hendriks deze gedachte wel vanuit de gereformeerde visie dat de komst van Christus er is 'om der zonde wil'?

In het spoor van veel critici wijst de auteur Van Rulers visie op de structuurverschillen van christologie en pneumatologie af. Ontkomt hij echter aan het gevaar hierbij slechts één facet in deze relatie te accentueren en daarbij over het hoofd te zien dat er bij Van Ruler zeker ook sprake is van structuurovereenkomsten? Wordt daarbij de Geest in het Nieuwe Testament niet een eschatologische gave genoemd (uitgestort in het laatst der dagen)? Wordt de kritiek van de auteur niet te eenzijdig als hij daarbij ook verwaarloost dat volgens Van Ruler het werk van Christus grondleggend is voor het werk van de Geest en dat de Geest gedurig in het kader van het regnum Christi ter sprake komt? Verder lijkt het me buiten kijf dat een gereformeerde theologie oog heeft voor het eigen werk van de Geest in hart en wereld, zodat Hendriks' kritiek eerder de gereformeerde traditie raakt dan Van Ruler.

Het laatste woord lijkt me nog niet gezegd als Hendriks opmerkt dat het apostelambt een ambt in de kerk is. De apostelen treden toch wel overduidelijk in het Rijk op, daarbij de kerk instituerend. Juist als twaalftal, representanten van Israël, dat verkoren was tot dienst, wordt deze lijn des te meer zichtbaar. Het lijkt me daarom nogal gewrongen aan de verkiezing het functionele aspect te ontzeggen. Om de missionaire opdracht primair vanuit de christologie i.p.v. de pneumatologie te willen behandelen is tamelijk moeilijk als men Pinksteren en de gave van de Geest op een juiste wijze wil waarderen.

De gedachte van de volkskerk is ook een doorn in het oog van de auteur. Hij geeft daarbij een verklaring van Matth. 28 : 19, waarbij hij 'de volken' wegexegetiseert en zodoende snel tot beslissingen kan komen. Dat er bij het begrip volkskerk bij Van Ruler sprake zou zijn van kerkisme, lijkt me niet serieus be-

doeld, als men let op het feit hoe sterk Van Ruler kerk en staat uit elkaar wilde houden. De verhouding tussen kerk en staat wordt bij Hendriks wel zeer gereduceerd als hij deze relatie beperkt tot enkele zaken van de microethiek, daarbij voorbijgaand aan de diepe gedachten van Van Ruler en diens beduchtheid t.a.v. de demonie van de staat.

Het was te verwachten dat deze auteur het synodale aspect van Van Rulers ekklesiologie onder kritiek zou nemen, maar hij komt toch wel tot zeer sterke uitdrukkingen als hij de meerdere vergaderingen diskwalificeert tot 'geen gestalten van de kerk' en ze louter ziet in verband met een afspraak om elkaar niet uit het oog te verliezen. Hoe dit met het Nieuwe Testament te rijmen valt zal nog moeten worden aangetoond.

Slechts enkele positieve punten weet Hendriks tenslotte nog in Van Rulers theologie te ontdekken: vooral in het pleidooi voor de eigen plaats en gestalte van de kerk is er veel 'dat het geretormeerde hart aanspreekt en goed doet', terwijl ook de verdediging van de ambtelijke gestructureerdheid van de kerk zijn volledige instemming heeft. Overheersend blijft toch de nagenoeg integrale afwijzing van Van Rulers totaalvisie.

De eindindruk ten aanzien van dit werk is dat Hendriks ten diepste geen recht heeft gedaan aan de pluralistische theologie van Van Ruler. Veel kritiek is te oppervlakkig zonder een voorafgaande diepteboring in het geheel van Van Rulers theologie. Slechts enkele facetten worden gedurig apart genomen en bekritiseerd met verwaarlozing van andere essentialia. De beide Nederlandse studies maken zich in wezen aan deze zelfde fout schuldig; de kritiek is derhalve vaak niet terecht en lijkt op een slag in de lucht. Wie Van Ruler wil beoordelen staat voor de moeilijke taak om met hem ille facetten te bezien en allereerst imma­ nente kritiek te leveren, voordat vanuit een bepaald dogmatisch standpunt deze theologie bestreden wordt. Daarbij dient men gedurig het Anliegen van Van Ruler in het oog te houden en zich te bezinnen op de vraag of dit Anliegen aanvaardbaar is, en zo ja, of men andere wegen ziet om tot dit doel te komen. Deze methode bewaart ons ervoor, te detaillistisch in de kritiek te zijn en onze eigen visie te verabsoluteren.

Deze dissertatie is ook daarom te onevenwichtig omdat in het eerste deel de complexiteit van Van Rulers theologie wordt aangewezen, terwijl in het laatste deel eensklaps deze complexiteit tot enkele statements wordt gereduceerd, waarna dat beeld van Van Rulers theologie vervolgens wordt afgewezen. De conclusie moet daarom zijn dat in deze studie de wezenlijke problematiek niet is aangevoeld en geraakt. Men kan niet met een model van een bepaald soort gereformeerde theologie werken en alles wat daarbuiten valt verwerpen. De kritiek wordt op die wijze te apodictisch en het gesprek ontbreekt totaal. Er wordt te veel geponeerd en te weinig geluisterd. Ook wordt op deze wijze geen recht gedaan aan de Schriftgegevens die Van Ruler aandraagt. Hendriks verstaat deze gegevens vanuit een bepaald (dogmatisch bepaald) principe, waarbij (synodaal) gereformeerde theologen als kroongetuigen worden opgeroepen. Maar wat door hen wordt opgemerkt behoeft toch niet a priori het laatste woord te zijn? Zo is — om het met een beeld van Van Ruler zelf te zeggen — de foto veel te dichtbij genomen en het kader te klein gehouden.

De waarde van deze studie zien we daarom vooreerst niet liggen in de beoordeling van Van Ruler, maar in de weergave van Van Rulers eigen gedachten, die zeer evenwichtig worden getekend. Hendriks levert daarbij een overtuigende kritiek op de dissertatie van Van Hoof en weerlegt dit werk op grond

van Van Rulers werken. Hij toont aan dat het grondprincipe van Van Rulers theologie gelijk bleef en dat er alleen sprake is van verschuivingen en verlegging van accenten. Het is op grond van deze studie onmogelijk om in het vervolg nog te spreken van een piëtistische versmalling in Van Rulers laatste jaren. Tot het laatst toe bleef Van Ruler de theoloog die zowel de enkeling als de staat, het hart als de structuren vasthield. Voor het aanwijzen van deze lijn kunnen we Hendriks dankbaar zijn.

Rantepao

B.Pl.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1978

Theologia Reformata | 96 Pagina's

KERK EN AMBT IN DE THEOLOGIE VAN A. A. VAN RULER

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 september 1978

Theologia Reformata | 96 Pagina's