Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Om de goede prediking THEOLOGEN EN TOEZICHTHOUDERS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Om de goede prediking THEOLOGEN EN TOEZICHTHOUDERS

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoezeer christelijk-gereformeerden ook van mening verschilden over de prediking, in Ambtelijk Contact werd deze van alle zijden aangewezen als het brandpunt van het gemeente-zijn, als het centrum van waaruit alle ambtelijke arbeid werd verricht. Nog in 2011 stond de prediking centraal in ds. J. Westerinks antwoord op wat nu christelijk-gereformeerde familietrekken waren. Christelijk-gereformeerden herkenden elkaar in de bediening van het Woord waarin geestelijk leiding werd gegeven en de vele wezenlijke noties van de gereformeerde belijdenis tot klinken werden gebracht. Als het goed was tenminste. Westerinks collega J.H.Velema had in de jaren tachtig al eens gezegd: ‘De prediking is de kracht van de kerk én haar zwakheid, als ze niet goed wordt gebracht.’ Wat was goede prediking? En wat kon de ouderling daaraan bijdragen? In de voorbijgegane vijftig jaargangen telt Ambtelijk Contact talloze artikelen die vanuit verschillende invalshoeken op deze centrale vragen ingingen.

BRUGFUNCTIE

In de jaren zestig bevatte Ambtelijk Contact nog maar weinig bezinning op de prediking. Voor zover daar sprake van was, was de invalshoek die van de verantwoordelijkheden van de ouderling. Ds. B. van Smeden verzorgde in 1964 een eerste artikel over het toezicht op de prediking. Van Smeden benadrukte dat een predikant de ouderling nodig had. De ouderling was de leermeester van de leraar. Vaak kende de ouderling de gemeente beter dan de dominee, voor wie velen direct ‘in de geestelijke houding’ vlogen. En wat wist een dominee nu eigenlijk van het volle leven? In 1973 sprak ds. P.N. Ribbers in dit kader over de ‘brugfunctie’ van de ouderling tussen gemeente en predikant.

Een belangrijk aspect van het ouderlingschap was volgens de kerkorde het oefenen van toezicht op de prediking. Wat was toezicht eigenlijk? Daarop antwoordde Van Smeden:

Toezicht, dat is er bij staan en toezien, met aandacht, spanning, zorg en vreugde, hoe het Woord Gods de sprekende God aan het woord laat. En juist omdat dit verstaan een zaak is van verstand én hart, zal de predikant dit toezicht willen begrijpen, waarderen en aanvaarden. Want in zijn ouderling spreekt niet de criticus, maar de belanghebbende, de broeder, die met hem vol eerbied is voor het Woord. En die daarom hem corrigeren kan bij eenzijdigheid in de tekstkeuze en tekstverklaring.

BETWETER VERSUS ALLÉÉN-WETER?

Van Smeden tekende een ouderling die heel wat in huis moest hebben. Hij moest zich niet tot zwijgen laten brengen door een dominee die zei ervoor gestudeerd te hebben. Ook de ouderling moest studeren, naar de kracht die hem gegeven was. ‘Er behoort in de boekenkast van de ouderling dus een goede Bijbelverklaring te zijn, die werkelijk door hem gelezen en onderzocht wordt.’ Het ging er niet om dat hij veel avonden van huis was, maar dat hij een persoonlijkheid was die zich in alles liet doortrekken met het Woord. Evenals de prediker moest hij afleren en aanleren, en evenals de predikant had de ouderling een bepaalde ‘ligging’. Eenzij-digheden waren hem evenmin vreemd. Dat kon van hem een lastige betweter maken tegenover de predikende alléénweter, maar dat hoefde niet: ‘Beider verwantschap met het Woord maakt hen open voor elkaar, die beiden vragen naar de stem van hun Meester. Zij zullen elkaar in hun geheel verschillende weg toch kunnen verstaan en zelfs liefkrijgen.’ Van Smeden beschouwde het als de taak van predikanten om, liefst in classicaal verband, hun ouderlingen voor te lichten over de ontwikkelingen op preekkundig gebied. Er werd immers anders gepreekt dan vroeger. Vooral het toegenomen inzicht in de betekenis van begrippen als openbaringsgeschiedenis en heilsgeschiedenis had de prediking een ander accent gegeven.

Over het toezicht op de prediking zouden er in de volgende decennia heel wat artikelen volgen. Vooral ouderling Koole toonde zich zeer betrokken bij de bezinning. Op de conferentie van 1980 legde hij zelfs de voorzittershamer neer om zelf zijn licht over deze thematiek te laten schijnen. De strekking van zijn bijdragen komt helder naar voren in de bezorgd geformuleerde titel uit 1993: ‘Komt er in de praktijk van het toezicht op de prediking iets terecht?’ Uit navraag was hem gebleken dat veel kerkenraden dit onderwerp zelden of nooit op de agenda hadden staan. Het werd als lastig ervaren, soms mede op grand van de houding van de predikant. Toch was het Kooles vaste overtuiging ‘dat veel prediking voller, rijker, dieper, appellerender, ontdekkender en meer vertroostend zou zijn, wanneer de ouderlingen hun predikant met méér praktische aanwijzingen, broederlijke adviezen, in de gemeente opgedane indrukken en niet in de laatste plaats ook met gedachten vanuit eigen geloofsbeleving in de persoonlijke omgang met Gods Woord, terzijde zouden staan’.

SLAAPBANK

Het was ook Koole die in 1969 indrukken doorgaf over hoe ambtsdragers zich tijdens de kerkdienst gedroegen. Van hen mocht z.i. verwacht worden dat zij bij het luisteren naar de preek toonbeelden van eerbied en interesse zouden zijn: ‘Elk spoor van verveling of misnoegdheid onder de preek blijve achterwege, geen voortdurend gegluur de kerk in en vooral geen uiltjesknapperij’.

Dat laatste kwam niet veel meer voor, maar op een vakantiezondag elders had hij toch nog een bizarre ervaring opgedaan. Hij was er in een christelijke gereformeerde kerk getuige van geweest hoe drie ouderlingen ‘na afkondiging van tekst, thema en puntenverdeling vrij spoedig het bewustzijn verloren om daaruit eerst terug te keren toen de predikant in het toepasselijk gedeelte eens flink uithaalde’. Nee, deze slaap had niet het karakter gehad van een incidenteel dutje, steide Koole vast. Hier werd regelmatig vast geslapen. Hij vroeg zich af hoe zulke broeders op de huisbezoeken met nut en overtuiging over de prediking konden spreken.

HUIVERING EN HULPVERLENING

Van zulke ouderlingen had een predikant niets te vrezen, maar hij had er ook niets aan. Een ervaren kracht was gebaat met opbouwend commentaar, een student kon echt niet zonder. Prof. Velema constateerde in 1977 dat de tijden wel heel sterk waren veranderd. Uit de periode rond 1940 herinnerde hij zich verhalen dat de student met een zekere huivering de ontmoeting in de kerkenraadskamer tegemoet zag. Bij het afdalen van de kansel drong de vraag zich steeds sterker op: zal de preek te licht worden bevonden, of is het net een voldoende? Die tijden zag Velema niet graag terugkeren. Maar daarvoor in de plaats was vaak een zwijgen gekomen, en dat was ook onbevredigend. Soms hoorde de hoogleraar later van bezwaren die niet tegenover de student waren geuit, vaak vanuit een zekere welwillendheid. Het spreken van een stichtelijk woord was echter onderdeel van de opleiding tot predikant en een praktische oefening bij uitstek. Daarom was het wenselijk als kerkenraden enige moeite deden een opbouwend gesprek aan te gaan.

Velema pleitte voor het gesprek als ‘vorm van hulpverlening’. Het kon gaan om een bemoedigend woord, een onderstreping van elementen uit de preek, een vraag om verduidelijking, zelfs eventuele kortsluiting tussen prediker en gemeente o.i.d. Opbouwend commentaar mocht, afkraken kon niet door de beugel. Men moest aannemen dat de student zijn best had gedaan en zijn hart in de preek had gelegd.

Behandeide Velema het vraagstuk als hoogleraar, in 2009 vertelde ds. R. Bikker hoe een jong predikant in Apeldoorn wel veel had geleerd óver preken, maar dat hij van en in de gemeente leerde hoe hij echt moest preken. Daar leerde hij wat de vragen waren waar mensen mee rondlopen. In de gemeente leerde hij ook een eigen stijl ontwikkelen en exegetisch en dogmatisch de preken goed te balanceren. Dóórpraten met predikanten over de preek hielp om diepgang in de preken te krijgen: ‘Uw predikant heeft uw opbouwende inbreng nodig!’

TIJDGEEST

Koole meende reeds in 1969 dat ambtsdragers er op moesten toezien dat, nu op theologisch gebied ‘de meest wilde dingen op de markt worden gebracht’, de prediking voldoende de geesten peilde en het moderne denken weerwoord gaf. Het was een eerste indicatie van noodzakelijk geachte bezinning op de prediking zelf. Die begon in Ambtelijk Contact pas in de loop van de jaren zeventig. Ds. Ribbers schetste in 1973 het verschil tussen de gereformeerde theologie en de moderne theologie. De eerste leerde dat God in Christus de wereld redde en dat mensen door het geloof daaraan deel kregen. De hedendaagse theologie zei dat de Bijbel inspireerde tot reddend handelen in deze wereld.

Het ging om een cruciaal verschil, waarvan christelijk-gereformeerden niet te snel moesten denken dat het hun niet aanging. Ribbers meende dat er vroeger nogal eens abstract werd gepreekt. Gesprekken met mensen die de kerk de rug hadden toegekeerd leerden dat zij waren afgeknapt op formules die zij niet begrepen en op het gevoel dat er geen enkel verband was tussen de prediking en het leven van alledag. Veel naoorlogse theologie en prediking moest verstaan worden tegen deze achtergrond. Het was een eenzijdige reactie met alle nadruk op actualiteit en actie. Het gevaar dreigde van een prediking waarin onder meer de rechtvaardiging, het werk van de Heilige Geest en de leer van de laatste dingen geen of te weinig aandacht ontvingen. Christelijk-gereformeerden moesten de aangepaste theologie niet overnemen, maar wel de hoorder bereiken in zijn werkelijkheid.

Ribbers gaf enkele aanzetten hoe de hoorder bereikt kon worden. De prediking moest God en mens met elkaar confronteren. Een predikant moest niet spreken van Gods heiligheid, maar van de heilige God, niet alleen over de rechtvaardiging, ‘maar over die heerlijke, genadige God, die goddelozen rechtvaardigt’, niet over de heiligmaking, maar over ‘een God, die van ons vráágt dat we als kinderen van God zullen leven én die de H. Geest tot dat heilige leven beloofd heeft’. In 1977 vestigde hij de aandacht op het verschil tussen antwoorden geven en geestelijk leiding geven. Als een predikant tegen iemand die worstelde met allerlei levensbeschouwelijke vragen zei dat er slechts één vraag belangrijk was, namelijk of je wedergeboren bent, gaf hij wel een antwoord, maar geen geestelijke leiding.

IN EIGEN KRING

ledere prediker kon zich Ribbers’ adviezen aantrekken. Ook prof. W. Kremer polemiseerde niet toen hij in 1971 in reactie op de klacht dat het gericht in de prediking niet meer tot zijn recht kwam over deze ook in de kerk harde boodschap schreef. Intussen bestonden er in de CGK in toenemende mate spanningen over de prediking. In 1978 ging het comité over tot een bespreking van de meningsverschillen die ingeleid werd door vertegenwoordigers van verschillende flanken: ds. A. Baars van Urk en ds. H. Biesma van Apeldoorn-Oost. In de aankondiging stond de voorzichtig geformuleerde vraag centraal of er bij alle verschil in ligging en opvatting ‘toch een brug aanwijsbaar is waarlangs men voor elkaar bereikbaar kan blijven’. Uitgangspunt was ‘een zekere aanvaarding van elkaar’, omdat alle gemeenten ‘toch altijd herkenbaar voor elkaar zullen blijven, te weten in het streven om bij alles wat men doet of laat binnen de markering van Schrift en belijdenis te blijven’.

Biesma en Baars motiveerden hun visie op de prediking als om strijd met citaten van Calvijn en Kremer. Het laat zich raden dat in deze uiteenzettingen de verschillen zich in de marge van de referaten bevonden. Koole had in zijn openingswoord een tweeledige vraag gesteld:

* was het zo dat de meer ‘eigentijds’ prekende dominees in een andere verpakking dezelfde wezenlijke zaken als schuldbesef, wedergeboorte en bekering grondig aan de orde stelden?

* was de klacht aan het adres van meer ‘behoudende’ predikers terecht dat zij vaak de plat getreden paden van een verouderde terminologie bewandelden en de moderne vragen liefst uit de weg gingen?

GEMEENTEBESCHOUWING

Op basis van de referaten van 1978 was het erg moeilijk deze vragen te beantwoorden. Aangezien er behoefte was aan nadere discussie spraken ds. P. Beekhuis en ds.Van Smeden het jaar daarop over de gemeentebeschouwing. Beekhuis bracht in herinnering dat prof. G. Wisse ergens had geschreven dat de CGK de leer van de veronderstelde wedergeboorte de voordeur hadden uitgewezen, maar intussen een verondersteld geloof door de achterdeur naar binnen hadden gehaald. De predikant vreesde dat de gemeente opgebouwd werd in ‘een ingebeeld geloof. Immers, de bevindelijke kennis van eilende, verlossing en dankbaarheid ontbrak. Van Smeden toonde zich al evenmin als Biesma een werkelijke tegenpool van zijn bevindelijke medereferent. Ook hij wees het veronderstellen van geloof in krachtige bewoordingen af. Tegelijk legde hij duidelijk andere accenten. Overeenkomstig de Dordtse Leerregels meende hij dat men van elkaars belijden het beste moest oordelen, tenzij het tegendeel bleek. Hij vond het vergeleken met zijn jonge jaren winst dat de gemeente weer in beeld was gekomen. Het uitgangspunt dat hij in zijn prediking hanteerde was niet een idealistische opvatting van een gelovige kerk, maar de werkelijkheid van Christus’ bezig zijn met zijn kerk door zijn Heilige Geest.

CONCREET

Naar aanleiding van deze conferenties merkte ds. J.H. Velema in De Wekker op dat het comité zijns inziens de verschuivingen in de prediking ronduit moest thematiseren. Als men dat niet concreet deed, vreesde hij dat de kerken hoe langer hoe meer uit elkaar zouden groeien. Prompt vroeg het comité hem het onderwerp op de conferentie van 1981 zelf voor zijn rekening te nemen. Concreetheid was Velema wel toevertrouwd. Uitvoerig ging hij in op allerlei typen verschuivingen. Verschuivingen waren er op elk gebied en betekenden op zichzelf nog geen reden tot verontrusting. De manier van spreken was bijvoorbeeld minder pathetisch en meer natuurlijk geworden.

LEGITIEME VERSCHUIVINGEN

Verschuivingen waren ook gegeven met de dynamiek van de openbaring. Het Woord van God bewaren betekende het niet te laten verstarren, maar ermee werken, ernaar luisteren en het doorgeven. De kerken waren vroeger gebouwd met een warme, geestelijke en persoonlijk gerichte prediking, waar echter exegetisch en dogmatisch wel een en ander op aan te merken was. Schrift- en dogmatische studie brachten met zich mee dat de theologie van de Reformatie veld won ten opzichte van de invloeden van Nadere Reformatie en Schotse theologie. Velema onderscheidde een zestal verschuivingen:

1. De CGK waren mede ontstaan in reactie op de leer van de veronderstelde wedergeboorte. Christelijk-gereformeerden hadden vooral hun bezwaren geuit, maar niet positief uiteen gezet hoe zij erover dachten. Nieuw zicht op verbond en doop in de jaren twintig en dertig maakte in de prediking van de belofte een pleitgrond.

2. Eenzelfde verschuiving was er in de verhouding wedergeboorte-rechtvaardiging. Eenzijdige nadruk op de wedergeboorte leidde gemakkelijk tot christenprediking, een verkondiging die de mens aanzette tot het zoeken naar kenmerken van nieuw leven in zichzelf. Het accent op de rechtvaardiging gaf de prediking een ontdekkend en bevrijdend karakter.

3. In de verhouding wet-evangelie werd aanvankelijk een verbrijzeling door de wet gepredikt als voorwaarde voor het aanbod van het evangelie. Er vond een verschuiving plaats niet van de wet naar het evangelie, maar naar een meer schriftuurlijke visie op de juiste verhouding tussen die twee. De drie stukken van de Heidelbergse Catechismus - eilende, verlossing, dankbaarheid - werden niet meer gezien als een chronologische orde en de heilsweg zodoende niet meer in schema’s vastgelegd.

4. Dan was er de verschuiving van de enkeling naar de gemeenschap. Vroeger was de gemeente een verzameling van losse individuen, die werden aangesproken als ‘mijne hoorders’. Dankzij een positieve benadering van het genadeverbond brak het besef door dat de prediker te maken had met de gemeente des Heren.

5. Ook in de verhouding belijdenis-avondmaal was er een duidelijke verschuiving. Een en andermaal hadden synodes uitgesproken dat hetzelfde geloof nodig was voor belijdenis doen én avondmaal vieren. Maar de praktijk was daar niet naar. Overal waren er inmiddels meer avondmaalgangers. Daarover was Velema verheugd met beving; een ongeestelijk automatisme dreigde.

6. Ten slotte was er een verschuiving in de prediking met betrekking tot de verhouding belijden-beleven. Vroeger waren de preken sterk dogmatisch. De laatste jaren werd ook ingegaan op ethische vragen. De wijze waarop het geloof werd beleefd, kwam veel duidelijker en concreter aan de orde.

Al deze verschuivingen karakteriseerde Velema als legitiem. Ze betekenden wel een verandering ten opzicht van het verleden, maar geen breuk. Voor Velema hielden ze voortgang en vooruitgang in. Hij betreurde het dan ook dat een deel van het kerkverband er niet in meegekomen was. In de kring van Bewaar het Pand verwerkte men de erfenis van Reformatie en Nadere Reformatie anders. Het was moeilijk hierin toenadering te bereiken, omdat ‘de aloude gereformeerde beginselen’ op accenten verschilden van wat Schrift en belijdenis zeiden. Graag zou Velema samen optrekken tegen illegitieme tendensen, maar onderling wantrouwen vergiftigde vaak de verhoudingen.

ILLEGITIEME VERSCHUIVINGEN

Waren de verschillen met de rechterflank moeilijk helemaal scherp te krijgen, nog lastiger was dat met wat Velema onwettige verschuivingen noemde. Velema hoorde echter genoeg klachten van serieuze leden en ving zelf ook genoeg op over de radio en uit de prekenserie De Leuensbron om enkele tendensen te durven aanwijzen:

1. De gemeentebeschouwing die achter allerlei preken lag verdisconteerde niet in volle ernst dat er ongelovigen, onbekeerden en hypocrieten in de kerk zaten. De doodsstaat van het verbondskind kwam niet voldoende aan de orde. De zonde was geen allesbeheersende realiteit. Als de zonde vervlakte, nam de glans van de genade af. Gods liefde werd in tal van preken bejubeld, maar ze kwam als te vanzelfsprekend over. De antithese die dwars door de verbondsgemeente heenliep werd niet ontkend, maar evenmin gehonoreerd.

2. Uit dit gebrek aan onderscheidenlijk preken vloeide voort dat dit soort prediking geen geestelijke leiding gaf. Hoe kwam een zondaar tot geloof? Hoe wordt een mens ontdekt en wat betekent Christus voor hem? Wat werd er gezegd voor hen die ernstig begeerden zich tot God te bekeren ‘en nochtans in de weg der godzaligheid en des geloofs zo ver nog niet kunnen komen’ (DL 1, 16)?

De eeuwen door waren er verschillen tussen predikers geweest, maar de sleutels van het Koninkrijk werden bediend. Het leek wel alsof dit besef bezig was te verdwijnen. De prediker was niet meer de gezalfde ambtsdrager, maar de vlotte jongen. Te weinig kwam de preek over als een tegenover van Gods kant. Velema vreesde dat er in de CGK in feite een midden-orthodoxe prediking werd getolereerd, waarin de levende God monddood werd gemaakt, de diepte van de zonde niet werd getekend, de ontdekking van de zondaar en gelovige achterhaald werd genoemd, de weg tot Christus vanzelfsprekend werd gevonden en de dagelijkse bediening van Christus niet aan de orde kwam. ‘In één woord: een suikerzoete, lieve prediking die geen mens kwaad doet, maar ook geen mens op de knieën brengt en zaligt.’ Al deze dingen waren lastig aan te wijzen, omdat er geen directe onwaarheden werden gezegd. Maar de volle waarheid klonk soms niet meer door. Formeel, kerkordelijk en zelfs op kerkvisitatie was er praktisch niets met de prediking aan de hand. Als Velema’s seismograafje goed registreerde werden de verschillen in de prediking echter eerder groter dan kleiner.

DREIGING

Ook Beekhuis had duidelijk zijn bezwaren uitgesproken tegen de gemeentebeschouwing die hij in andermans preken ontwaarde, maar als man van Bewaar het Pand zei hij niets nieuws. Velema verkeerde echter na de Tweede Wereldoorlog in de voorste rijen van het brede midden van het kerkverband. Aan allerlei voorzichtige vernieuwingen had hij persoonlijk bijgedragen. Op den duur verloor hij echter het vertrouwen in hen die almaar verder wilden. ‘Vernieuwing’, zo reageerde hij in 1985 op de progressieve flank, ‘lijkt geen doel meer om beter en verantwoorder kerk te zijn, maar middel te worden om langzamerhand af te rekenen met het oude, het ons overgeleverde, het echt gereformeerde karakter van de kerk.’ De bevindelijken meenden vanzelf dat Velema rijkelijk laat tot deze conclusie kwam. Maar voor het midden was het een teken aan de wand dat deze gezaghebbende figuur nu openlijk vaststelde dat zijn kerkverband uit het gereformeerde spoor dreigde te raken.

Was dat echt zo? Om grotere duidelijkheid te krijgen belegde het comité meermalen conferenties over de prediking, met als grootste publiekstrekker die van 1985, toen ds. P. den Butter en ds. G.C. den Hertog spraken over de vraag ‘Wat is de rechte prediking anno 1985?’ Deze referaten verschilden sterker van elkaar dan de referaten uit de jaren zeventig. Den Butter legde de nadruk op de tijdloze waarheden van het Woord, Den Hertog op de mens van 1985 die aangesproken moest worden. Niettemin had men er op de conferentie moeite mee de precieze verschillen te benoemen. Prof. Velema deed achteraf in Ambtelijk Contact een poging: Den Butter begon met wat hij uit het Woord en uit de belijdenis hoorde, Den Hertogs vertrekpunt was de mens, die zijn weg door het Woord gewezen moest krijgen. De belijdenis vormde daarbij ‘een geweldige hulp’. Van ‘t Spijker voelde ervoor van beide referaten een eenheid te vormen. Maar, zo vroeg hij in De Wefefeer, wie zou zo’n recept schrijven? En zou het verder helpen? In 1998 steide Velema in Ambtelijk Contact vast dat de Studenten in Apeldoorn wel een recept meekregen, maar dat ze kennelijk op eigen wijze verwerkten wat hun ondubbelzinnig was voorgehouden. Werkelijke toenadering over de prediking bleef uit.

BEELDCULTUUR

Vrijwel altijd ging de bezinning over de prediking in Ambtelijk Contact over de inhoud, af en toe ook over de vorm. Zo nu en dan kwam de lengte ter sprake. Meermalen werden op de conferenties de steeds kortere preken gehekeld. Dominees hielden zich in op grond van het slinkende concentratievermogen van hun publiek, en dat had weer ailes te maken met de aardverschuiving naar een beeldcultuur. Drs. Joh. Vuijk steide deze in 1985 voor het eerst aan de orde in een artikel over de manier waarop een preek de jeugd bereikte. Consequentie van de verschuiving was dat komende generaties steeds meer zouden worden aangesproken op hun visuele beeldgevoeligheid. De kerk werkte echter met het Woord en gaf dat in woorden door. Vuijk beschouwde de verschuiving dan ook als een ‘geweldige bedreiging’ voor de preek. Het leek hem dringend nodig de beeidende taal zoals Jezus die in zijn gelijkenissen hanteerde te leren gebruiken. In de jaren tachtig was dat een tamelijk nieuw geluid. In 2009 citeerde ds. Quant een collega die tegen hem zei dat hij in de tachtiger jaren in zijn preek met de deur in huis viel, ongeacht of het nu over Abraham ging of over een brief van Paulus. Quant constateerde dat het in zijn eigen preken niet anders was. Of het toen nog zo kon? In ieder geval was er destijds meer Bijbelkennis en inzicht in de onderlinge verbanden. Ook was de beeldcultuur nog minder doorgedrongen. Daar moest in eigentijdse preken meer rekening mee worden gehouden, o.a. door verhalende illustraties.

Een stap verder ging in 2004 dr. D. Schuringa, president van het Crossword Bible Institute in Grand Rapids (USA), die in Ambtelijk Contact steide dat de kerk niet ‘visueel-analfabeet’ mocht zijn. Zij moest leren visuele middelen tot eer van God te gebruiken ter ondersteuning van het evangelie. De prioriteit van het Woord moest echter gewaarborgd blijven. Voorzichtigheid was bovendien nodig, want gemakkelijk kon de kerk wegzakken ‘in een visueel moeras van subjectivisme en relativisme’.

DE LUISTERENDE GEMEENTE

Door in te gaan op de beeldcultuur besteedde Ambtelijk Contact aandacht aan de manier waarop de boodschap over kon komen. In de loop der jaren kwamen diverse andere aspecten van dit vraagstuk aan de beurt. In 1973 constateerde ds. Ribbers al dat preken zo moeilijk was omdat de mensen die voor hem zaten in heel verschillende geestelijke atmosferen leefden. Een predikant moest bij wijze van spreken preken voor mensen die leefden in 1980 én voor hen die nog leefden in 1935.

Steeds meer kreeg men oog voor de invloed van de moderne cultuur. In 1992 verscheen er een boekje van ir. J. van der Graaf, algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, getiteld Gebeurt er nog iets? Over prediking en hoorcrisis. De auteur somde verschillende kenmerken van de moderne mens op die de doorwerking van de prediking belemmerden:

* de welvaart oefent een bedwelmende en verblindende invloed

* de toegenomen mondigheid maakt het moeilijk om de Ene het voor het zeggen te laten hebben

* snelheid en gejaagdheid belemmeren het luisteren naar een preek van een half uur of langer

* de gemeente treedt vanuit een God-loze cultuur ‘s zondags een andere wereld binnen

* in de postmoderne cultuur klinkt de boodschap over de ene Waarheid van zeer ver weg

De thematiek van de hoorcrisis had ook de aandacht in Ambtelijk Contact. Ds. B. de Graaf ging in 1988 in op de vraag hoe het kwam dat preken bij veel mensen nauwelijks enige uitwerking leken te hebben. Naast de levensstijl en levenssfeer in de gezinnen als belangrijke factor in de vatbaarheid voor het Woord meende hij dat er ook voor ambtsdragers reden was tot zelfonderzoek. In de kerk en op huisbezoeken zouden gemeenteleden merken of het geestelijk leven van de ambtsdragers dor was of juist bloeide. Ds. W.J. Quist stipte in het themanummer over de prediking uit 1993 aan dat er ondanks alles uitzicht was, omdat men de luisterende gemeente en het luisteren van de gemeente mocht zien in het licht van de activiteit van de sprekende God.

ZELFWERKZAAMHEID

Ambtsdragers bezonnen zich vaak op hoe zij het Woord over konden brengen. Tegelijk bestond de eredienst uit meer elementen dan de preek alleen. ‘Voor te velen begint de dienst pas bij de preek en eindigt zij nadat het amen is gevallen’, steide Koole nog eens vast in het themanummer. De gemeente mocht echter ook het hart ophalen aan en zich richten op de lofzang, het gebed, het aanhoren van de geboden, het (gemeenschappelijk) uitspreken van de belijdenis, de lezing van de Schrift, het aanhoren van de groet en het in ontvangst nemen van de zegen. Op het gebed na misschien werden deze handelingen naar Kooles indruk niet beleefd naar de betekenis die zij hadden. Deze handelingen vroegen daar echter wel om. Ook bij de preek zelf was een gezonde geestelijke zelfwerkzaamheid nodig om ‘de gedachten die vanuit het evangelie worden aangedragen, zelf nader uit te werken, goed te doordenken, de bedoeling ervan te proeven en te toetsen aan wat de Schriften misschien in andere verbanden over de dingen zeggen’.

Koole constateerde een stuk gewenning, verveling, vervlakking en verarming en daartegenover een behoefte aan meer prikkels. In diverse kerken kwam men daar op bedenkelijke wijze aan tegemoet. Ds. J.C.L. Starreveld merkte in 1993 op dat ‘het heden ten dage tot een soort wet geworden is om de mensen een huiselijk gevoel te geven en te laten lachen in de kerk’. Die kant moest men niet op. De gemeente mocht zich thuis voelen in Gods huis. Het kwam echter niet aan op gezelligheid, maar op een zich weten in Gods huis onder zijn Woord. Vijf jaar later steide Koole in een column dat een dienaar van het Woord terughoudend moest zijn met zijn vermogens op het punt van entertainment.

INBRENG

Op het raakvlak tussen grotere zelfwerkzaamheid, toegenomen mondigheid en de behoefte aan meer prikkels ligt ook de aandrang tot actieve inbreng en deelname van gemeenteleden aan de eredienst. Uit 1 Korinthiërs 11:5, over het bidden en profeteren van vrouwen, leidde dr. Van Pelt in 2004 af dat daar in de nieuwtestamentische gemeente kennelijk plaats voor was. Een onderzoekje onder een elftal collega’s leerde hem dat muzikale en dichterlijke bijdragen in jeugd- en andere bijzondere diensten tamelijk ‘ingeburgerd’ waren. In slechts enkele gemeenten was er sprake van structurele deelname, met name in participatie in de Schriftlezing, voorbede en gemeenschappelijke voorbereiding van de dienst met de predikant, soms in de vorm van een persoonlijk getuigenis. Van Pelt herinnerde aan de vroegere voorlezer en voorzanger en zag geen principiële bezwaren. Als voorwaarden noemde hij dat de eredienst ordelijk bleef verlopen, het Woord de centrale plek innam en de kwaliteit van de bijdragen bleef gewaarborgd - verreikende voorwaarden in wel heel weinig woorden.

OPWAARDERING

J. Westerink concludeerde in 2007 in Ambtelijk Contact dat er in de erediensten binnen de CGK een grote verscheidenheid heerste in uiterlijke presentatie en in liturgie. De grootste verschillen lokaliseerde hij echter in de prediking. Ze raakten niet alleen de lengte en vorm, de exegetische aanpak en de homiletische opzet, maar vooral de geestelijke inhoud. Dat laatste had ook alles te maken met de band met de gereformeerde belijdenis. Ronduit steide ds. G van Roekel in 1999 de vraag aan de orde ‘Is de catechismuspreek op zijn retour?’ Hij constateerde enerzijds dat de catechismuspreek nog volop functioneerde. Anderzijds noteerde hij dat de frequentie afnam, de aanpak anders werd (bijv. de behandeling van een thema dat aan de catechismus was ontleend) en de leerdienst gevuld werd met andere thema’s. Van Roekel legde er de vinger bij dat zo in andere kerken de catechismuspreek geruisloos was verdwenen. Het afnemend bezoek aan de midiagdiensten ervoer hij als een extra bedreiging. Hij vreesde dat er in de CGK een proces gaande was van innerlijke vervreemding van de kernmomenten van de catechismus: Woord en genade, belofte en geloof, zonde en vergeving, aanvechting en troost, gebod en gebed. In deze vrees stond Van Roekel niet alleen. Bij herhaling gaf de redactie in series aandacht aan kernpunten van het belijden. In 2007 stelfe zij in een vergadering vast dat de rijkdom van de gereformeerde theologie bij ambtsdragers en gemeenteleden dreigde te ‘verdampen’. Ambtelijk Contact voerde meermalen een krachtig pleidooi voor een opwaardering van het onderwijs vanuit de belijdenisgeschriften, zowel in prediking als in catechese.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

Ambtelijk Contact | 72 Pagina's

Om de goede prediking THEOLOGEN EN TOEZICHTHOUDERS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2011

Ambtelijk Contact | 72 Pagina's