Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE KERKELIJKE POSITIE VAN DE PASTORALE MEDEWERKER II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE KERKELIJKE POSITIE VAN DE PASTORALE MEDEWERKER II

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een vorig artikel eindigden wij met de vraag, of er vanuit de geschiedenis van de kerken een lijn loopt, die wij eventueel zouden kunnen doortrekken, wanneer het gaat om de kerkelijke positie van de pastorale medewerkers vandaag. Het is immers bekend, dat de kerk der reformatie in Nederland verschillende hulpkrachten heeft ingeschakeld bij de bearbeiding van de gemeente. Men behoeft maar te denken aan de schoolmeesters, de catechiseermeesters, de ziekenbezoekers en dergelijke figuren meer.

Reeds de synode van Dordrecht heeft een aantal functionarissen genoemd, die naast de predikant werkzaam zouden zijn in de gemeente. In de zeventiende zitting werd gesproken over de catechisatie. Ik citeer uit de Acta: „Opdat de Christelijke jeugd van hare tedere jaren aan naarstiglijk in de fundamenten der ware religie onderwezen en met ware godzaligheid vervuld moge worden, zo moet deze drieërlei wijze van catechisatie waargenomen worden. In de huizen van de ouders; in de scholen van de schoolmeesters; en in de kerken van de predikanten, ouderlingen en lezers of ziekenbezoekers. En, opdat deze allen hun ambt naarstiglijk mogen doen, zullen de christelijke magistraten verzocht worden een zo heilig en nodig werk door hun autoriteit te bevorderen; ook zullen alle degenen, wien het opzicht en het bezoeken der kerken en scholen bevolen is, vermaand worden, dat zij inzonderheid over dit stuk zorg willen dragen”.

Uit deze bepaling blijkt, dat de synode voor het belangrijke werk van de catechisatie niet alleen de predikanten wilde inschakelen, maar ook een aantal functionarissen, die niet direct een kerkelijk ambt bekleedden: schoolmeesters, lezers en ziekenbezoekers. Hun functie werd officieel erkend. De overheid diende naar de gedachte van die dagen zorg te dragen voor de officiële aanstelling. Dat wordt bedoeld met de zinsnede, dat zij het werk met hun autoriteit wilden bekleden. Terwijl de kerken zelf op het een en ander toezicht wilden uitoefenen.

De synode van Dordrecht sloot zich in dit stuk van zaken aan bij de kerkelijke traditie die reeds eerder van kracht was en die zelfs, voorzover wij kunnen nagaan teruggaat op voor-reformatorische toestanden in ons land. Niet alleen wat de catechese betreft, maar ook de bijzondere dienst van de kerk ten aanzien van de zieken, was vóór de Reformatie in handen van een groot aantal niet-direct kerkelijke personen.

Het zou te ver voeren om daar nu verder over uit te weiden. Wel mag vermeld worden, dat ook in dit opzicht de kerken niet in een totaal nieuwe benadering der problemen zijn getreden. Reeds op de eerste classisvergadering van de classis Dordrecht werd gesproken over de aanstelling van ziekentroosters (1573). „Om de grote last, die dagelijks de dienaren wordt opgelegd, wordt door de dienaren besloten, dat een ieder zijn eigen kerkeraad zal informeren, dat het wel noodzakelijk is, dat in alle steden een zekere persoon, of meerderen worden aangesteld, die de kranken bezoeken en hiervan de predikanten ontlasten”. Het instituut van ziekentrooster was daarmee ook officieel in de gereformeerde kerk geïntroduceerd.

Zij verrichtten hun werk in verantwoordelijkheid aan de kerkeraad en in samenwerking met de predikant. Wat op de classis Dordrecht gebeurde stond niet op zichzelf. Het werkte door in heel het kerkelijke leven en het is daarom begrijpelijk dat op allerlei kerkelijke vergaderingen over het wel en wee van hun werk werd gesproken. Soms gebeurde het dat zulk een ziekentrooster wel ambitie voelde om predikant te worden. Maar de kerken waren daarvoor niet dadelijk te winnen. Toen in 1579 een voorstel de classis Dordt bereikte om een zekere Hubertus de Rijck te beroepen als ziekenbezoeker te Dordrecht en tegelijk als predikant te Sliedrecht, bewilligde de classis daarin niet. Praktische overwegingen zullen daartoe wel aanleiding hebben gegeven. Sliedrecht was niet dadelijk in staat een eigen predikant te bekostigen en een combinatie met Dordrecht zou uitkomst kunnen brengen. De predikanten aldaar, die meestal druk waren met allerlei werk in het ressort en voor de kerken in het gemeen, zouden voor een deel van hun taak ontlast worden. Maar de classis zag het gevaar van een geruisloze uitwisseling van de grenzen met de kerkelijke ambten en zei: nee. Soms werd een ziekentrooster tot predikant beroepen, maar dan ging het meestal om kleine gemeenten. Zo werd in Heinenoord een predikantsplaats geschikt genoeg geacht voor een ziekentrooster. Men drong er bij de Staten op aan, dat een dergelijke functionaris uit Dordrecht predikant zou worden in deze kleine gemeente. Toen in 1599 ds. Van Corput overleed nam de ziekentrooster zijn werk in de wijk zo goed over dat de classis oordeelde dat hem wel iets bijzonders toegelegd mocht worden, zoals het heet. In aanmerking nemende de moeite die hij had gedaan verleende de classis hem de som van 50 gulden ’s jaars. Het zou niet moeilijk zijn om uit classis-, en synodale notulen een hele lijst te geven van de activiteiten van de ziekentroosters. Zij zijn uit het kerkelijke leven niet weg te denken. In later tijd worden zij op verschillende synodale vergaderingen in Noord- en Zuid-Holland genoemd in verband met de verzorging ter zee van manschappen en zeevarenden. Er vertrok zelden een schip naar Oost-lndië of de bevelhebbers van de Oostindische Compagnie voorzagen het ten dienste van het scheepsvolk van een ziekentrooster. Men kon niet altijd een „gekwalificeerd kerkendienaar” bereid vinden. En dan was een ziekentrooster goed genoeg. Maar wel moest de bekwaamheid van zulke personen worden getoetst. Soms geschiedde dit door de predikanten van de plaats vanwaaruit het schip vertrok, zoals het ook met oorlogsschepen wel geschiedde. Men moet immers in staat zijn om het varende volk „in behoorlijke tucht en de vreze Gods te onderhouden”.

De kerk stelde echter geen ziekentroosters aan zonder hen behoorlijk te onderzoeken. Voor zij op de nominatie geplaatst werden, moesten zij voor de kerkeraad proponeren en in de belijdenis van het geloof en in de catechismus geëxamineerd worden en beloven hun ambt bij de zieken getrouw waar te nemen. Aan de gemeente werd hun verkiezing meegedeeld door middel van een afkondiging. Hun salaris werd dikwijls door het gemeentebestuur betaald.

In Dordrecht werd, om een voorbeeld te noemen, aan de ziekentrooster een vrije woning ter beschikking gesteld. Hij moest niet alleen de zieken bezoeken, maar ook catechisatie geven in het leprozenhuis en aan degenen die door de diaconie werden onderhouden. Dikwijls waren deze ziekentroosters bekwame mannen, die zich ook verdienstelijk probeerden te maken door het uitgeven van godsdienstige geschriften. Maar niet altijd was men over hen tevreden. Er kwamen soms klachten dat de kran-kenbezoekers in het leger en op de vloot zich aan een ergerlijk leven overgaven, terwijl zij toch boven anderen moesten uitmunten in een heilige wandel en godzaligheid en boven de gemeente moesten uitsteken wat hun kennis van Gods Woord betreft. In de tijd van de pruiken leest men soms, „dat ook zij in een hovaardige gestalte met lange pruiken of met lange haarlokken gingen zweven door de stad om zieken en ellendigen te troosten”.

In later tijd vormden vele ziekentroosters met de catechiseermeesters het kader van de conventikelen of gezelschappen, geëerd door het volk, maar dikwijls gevreesd door de predikanten.

Ook de functie van voorlezer en die van voorganger was een soort kerkelijke betrekking, waarvoor lang niet iedereen in aanmerking kwam. Schoolmeesters hadden een zekere voorkeur en soms behoorde het tot hun opdracht om op de zondag de gemeente voor te lezen uit de bijbel. Het gebeurde soms voor de dienst, om zo het volk met de Schrift bekend te maken en hier en daar ook wel onder de bediening van het avondmaal, wanneer passende gedeelten uit het evangelie werden voorgelezen terwijl men communiceerde. Zo ontstond er een reeks van helpers van de predikanten die op allerlei plaatsen, in en buiten de eredienst werden ingezet. Men zou hier ook nog kunnen denken aan de proponenten, d.w.z. de in hun studie gevorderde leerlingen van de academie die, opdat zij in het werk vast geoefend werden, in de kerk mochten preken. Altijd gebeurde dit onder toezicht. Maar hun werk laten we hier buiten beschouwing, omdat het een onderdeel vormde van hun praktische vorming en, wat de bedoeling ervan betreft, niet zo zeer gezien werd als een hulpdienst in de gemeente ofschoon in later tijd vele proponenten allerlei werk deden voor een predikant.

In zijn Politica Ecclesiastica heeft Voetius zich verdiept in de problemen die samenhingen met al deze kerkelijke niet-ambtelijke functies. Hij bespreekt het werk van de catecheten (Vol. I, 840) in de kerkelijke catechisatie, de huiscatechisatie en de schoolcatechisatie. Gewoonlijk zijn het de herders en leraars en anderen die in deze dingen geoefend zijn, en die voor dit werk bestemd worden, alsmede de helpers, zoals kandidaten en proponenten en ziekentroosters, die dit kerkelijk werk doen. De voorkeur van Voetius gaat duidelijk uit naar de predikant. Het behoort tot zijn taak om de jeugd te onderwijzen. Hoe zou een prediker er bij de schoolmeesters en bij de huisvaders op kunnen aandringen om de kinderen te onderwijzen, wanneer hij zelf in gebreke blijft? Wanneer de last der jaren gaat spelen, kan een predikant voor een deel van dit werk worden vrijgesteld, maar dan moet hij daartoe verlof hebben van de kerkeraad. Niemand mag zeggen, dat dit werk te gering is voor het hoge ambt van een dienaar des Woords en dat het dus beter door een schoolmeester kan worden verricht. Voetius bracht zelf in praktijk wat hij schreef. Hij achtte zich niet te hoog om als hoogleraar in het weeshuis te Utrecht de wekelijkse catechisaties waar te nemen.

Toch betekent dit niet, dat hij voor de hulp van anderen geen mogelijkheid zag. In een afzonderlijk traktaat heeft hij een verhandeling gegeven over de helpers van de heilige dienst en van de dienaren. Hij noemt daarbij in het bijzonder de ziekenbezoekers, proponenten, catechiseermeesters, lezers, voorzangers, kosters en boden. Bij de blijvende helpers rekent hij de eerste vijf. De ziekenbezoekers worden aangesteld, opdat zij in het bezoeken van zieken en aangevochtenen hulpwerk zouden verrichten voor de herder of de herders van een gemeente. Hun taak (munus) is geoorloofd omdat in de grotere, maar ook in de kleinere kerken de predikers zulke helpers nodig hebben. Zij moeten hun preken maken, zijn soms afwezig en kunnen niet op elk noodzakelijk moment bij de zieken komen. Op de schepen zijn ziekentroosters zeker onmisbaar. En vooral in tijden van besmettelijke ziekte kan hun dienst niet gemist worden. Wanneer men tegenwerpt, dat er over dit ambt niets in de bijbel staat, antwoordt Voetius, dat men dit laatste moet toegeven, maar dat men op de manier van de noodzakelijkheid, tot opbouw van de kerk en tot verzorging van de zaligheid van mensen, deze dienst zeker uit de Schrift kan afleiden. „Men kan onomstotelijk bewijzen, dat het niet in strijd is met de Schrift of het goddelijk recht”. De kerkelijke macht strekt zich uit tot de dingen die voor de verzorging van de gemeente noodzakelijk zijn. Weliswaar is het het werk van de predikers om dit werk te doen, maar, zo stelt Voetius uitdrukkelijk vast, dat betekent niet, dat alleen de predikers de zieken mogen bezoeken. Het behoort tot de taak van alle gelovigen om naar vermogen hierin werkzaam te zijn. Maar als allen het moeten doen, zo leert de ervaring, dan doet nieman het. Daarom kan men beter zulke helpers aanstellen.

Behoort men dan niet overal een zo groot getal predikanten te hebben dat deze zelf het werk kunnen doen? Dat zou mooi zijn, maar het is niet te realiseren. En als men met de eerste reis niet mee kan komen, dan gaat men met de tweede, zo citeert Voetius een Latijns spreekwoord. Maar, zo wordt er gevraagd, moeten dan de ouderlingen of de diakenen in grotere gemeenten dit werk niet doen? Voetius ontkent niet dat zij dit ziekenbezoek kunnen doen, maar hij vindt het beter, wanneer men een persoon daarvoor aanstelt, die altijd beschikbaar is en die bekwaam is om met zieke mensen om te gaan. Dat men deze helpers in de Schrift niet vindt is geen bezwaar. Hetzelfde geldt van de voorzangers, de kosters, de hoogleraren en de doctores.

Hoe moeten deze mensen worden aangesteld? Voetius antwoordt: door de kerk op een kerkelijke wijze. Dat betekent na voorafgaand onderzoek en examen, op geen andere manier dan die waarop de predikers worden geroepen.

Met dit laatste bedoelt Voetius, dat er een zekere kerkelijke status moet zijn. Zij verrichten hun werk niet privé, maar daartoe onderzocht en officieel aangesteld. Van dit laatste geschiedde dan, zoals wij eerder zagen, officiële mededeling aan de gemeente door middel van een afkondiging.

Wij mogen aannemen, dat de helpers van de eerste soort, een min of meer officiële plaats hebben gehad in het kerkelijke leven van de gereformeerde kerken in Nederland. Het voert te ver om te onderzoeken welke hun betekenis is geweest in dagen van verval, zoals in de achttiende en negentiende eeuw. Zoveel is wel duidelijk, dat de ziekentroosters en vooral ook de catechiseermeesters heel vaak gebleven zijn bij de leer der kerk, terwijl in de kerk zelf reeds de boodschap van het evangelie niet meer werd vernomen. Men kan veilig de stelling verdedigen, dat de kracht van de Reformatie via de Nadere Reformatie bewaard is gebleven tot in de dagen van de Afscheiding toe, mede door de getrouwe dienst van ziekentroosters, catechiseermeesters en oefenaars. De Cock heeft menige catechiseermeester ingeschakeld in de arbeid tot opbouw van de kerk.

Zo behoeft het ook niet te verwonderen, dat in de Afgescheiden kerk spoedig de vraag opkwam hoe men had te staan tegenover allerlei lekenarbeid. Het kan niet betwijfeld worden dat men, naarmate het kerkelijke leven opgebouwd werd, huiverig was om allerlei niet geordende personen in te schakelen. Op de synode van 1857 werd gevraagd naar de positie van de catechiseermeesters, krankenbezoekers en andere helpers in de gemeente. Men verwees bij die gelegenheid naar de synode van 1574, die zeer terughoudend was. Men had evengoed naar andere synoden kunnen verwijzen, waarin men zeker minder huiverig stond tegenover deze arbeid, maar gezien de strijd in de Afgescheiden kerk is het wel te begrijpen. Lidmaten van de gemeente moeten hun gaven onder het toezicht en het bestuur van de kerkeraad besteden. Daarmee was een beginsel uitgesproken, dat nog steeds geldt. Niet een meerdere vergadering kan een pastoraal werker aanstellen. Een kerkeraad dient daarop toezicht te hebben. En die ruimte is er gebleven tot op de dag van vandaag. In artikel 3 van de Kerkorde is sprake van niet-ambtelijke arbeid, zelfs in de zin van het spreken van een stichtelijk woord. Een kerkeraad kan een door hem bekwaam geachte broeder, hetzij ambtsdrager of gewoon lid, aan de classis presenteren met het verzoek de kerkeraad toestemming te verlenen om deze broeder onder opzicht van de kerkeraad een stichtelijk woord te laten spreken en andere arbeid in de gemeente te doen verrichten. De classis stelt in dit gevai een onderzoek in naar zijn genadegaven, zuiverheid van belijdenis, zijn gave om de Schrift te verklaren en zijn welsprekendheid.

De gedachte van artikel 3 is geen andere dan dat men in een bepaalde situatie in de gemeente ook niet-ambtsdragers een min of meer officiële kerkelijke opdracht en functie kan geven.

Welnu, in relatie tot dit artikel zou de positie van pastorale werkers kunnen worden geregeld. Daarbij zal men sommige dingen die eerder hier ter sprake kwamen, in gedachten moeten houden. Het verdient geen aanbeveling om een soort van lagere geestelijkheid te kweken. Het gaat om niet-ambtelijke arbeid. Maar de relatie met het ambt is wel aanwezig. Zoals de oude gereformeerde kerken altijd oog hebben gehad voor de mogelijkheid en zelfs voor de noodzakelijkheid om aan de dienaren helpers te geven, die hen bijstaan in wezenlijke onderdelen van het pastoraat, zoals de catechese en het ziekenbezoek, zo zou dat nü in relatie met artikel 3 ook kunnen worden geregeld. Zulk een regeling dient de kerkeraad te treffen. Daarbij zijn een aantal punten bijzonder belangrijk.

In de eerste plaats dient er een onvoorwaardelijke binding aan de belijdenis te zijn. In de post-acta van de synode van Dordt werd dan ook in de 175e zitting gesproken over deze zaak en besloten: „Is goedgevonden dat de krankenbezoekers op gelijke wijze de belijdenis, de catechismus en de verklaring van de synode zullen ondertekenen, als hierboven van de rectoren en de schoolmeesters is gezegd”.

In de tweede plaats moet de bekwaamheid tot het pastorale werk blijken uit een onderzoek dat dienaangaande wordt ingesteld. Hier dient bezinning te komen over de eisen, die men als kerk wil gaan stellen. Omdat het gaat om pastoraal werk dient een opleiding daarin te voorzien. Op welk niveau zou nader vastgesteld dienen te worden. Omdat het, kerkordelijk gezien, gaat om niet-ambtelijke arbeid opent zich op dit punt een mogelijkheid om de gaven die de Here aan zusters der gemeente verleent in te schakelen. Omdat deze arbeid uitgaat boven hetgeen van ieder lid der gemeente kan en mag worden verwacht en officieel is, moet er sprake zijn van een verbintenis die gesloten wordt tussen de kerkeraad en de pastorale werker en waarvan de gemeente officieel verwittigd wordt.

In deze verbintenis dienen regels te worden gesteld omtrent het werk, de verantwoordelijkheden, de rapportage. Beslist noodzakelijk is een duidelijk omschreven werkopdracht, waarbij taken worden afgebakend.

Niet minder noodzakelijk is dan ook een officiële aanstelling, die de sociale positie van de werker regelt en veilig stelt. Van een en ander zal rapport worden uitgebracht op de classis die ook de regeling terzake van het pastorale werk zal goedkeuren.

Met het bovenstaande zijn enkele overwegingen aangeboden die over de pastorale werker en zijn arbeid van betekenis kunnen zijn. Volledigheid is hierbij niet bereikt noch beoogd. Meer nog zouden de ervaringen van die gemeenten die reeds enige praktijk hebben opgedaan, verwerkt moeten worden. Deze informatie zou dan in een overleg kunnen worden ingebracht. Daardoor zou men voorkomen dat zich meningen vormen die niet reëel zijn, dat regelingen worden ontworpen die niet ter zake zijn, en dat daardoor een zaak die sympathie verdient, minder goed behartigd wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1983

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

DE KERKELIJKE POSITIE VAN DE PASTORALE MEDEWERKER II

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1983

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's