Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

GIDEON (2)

En het geschiedde toen de kinderen Israëls tot de Heere riepen ter oorzake van de Midianieten, zo zond de Heere een man, die een profeet was, tot de kinderen Israëls; die zeide tot hen: alzo zegt de Heere, de God Israëls: Ik heb u uit Egypte doen opkomen en u uit het diensthuis uitgevoerd. En Ik heb u verlost van de hand der Egyptenaren, en van de hand van allen, die u verdrukten; en Ik heb ze voor uw aangezicht uitgedreven en u hun land gegeven.

En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de Heere uw God; vreest de goden der Amorieten niet, in welker land gij woont. Maar gij zijt aan mijn stem niet gehoorzaam geweest.

Richteren 6:7—10.

Het heeft lang geduurd eer de kinderen Israëls wederkeerden tot de Heere en tot Hem gingen roepen om hulp en uitkomst. En wanneer we onszelf hebben leren kennen in onze hardheid en afkerigheid, dan zullen we het begrijpen, dat Israël niet zo maar de knieën boog voor de Allerhoogste. Want ook wij hebben zware slagen nodig willen we op de knieën komen en onze schuld en nood uitklagen voor God. Toch zullen we dankbaar moeten wezen — we hebben daar de vorige keer de aandacht al op gevestigd — wanneer we de slaande hand in ons leven nog opmerken, wanneer de Heere ons nog tegenkomt op onze zondige weg. Want wanneer de Heere ons van zijn wegen af laat dwalen zonder dat die kastijdende hand kan worden opgemerkt, dan mogen we wel vrezen. Want dan zou het kunnen wezen, dat Hij ons in ons verderf laat ronddwalen. Maar de Heere kastijdt een iegelijk, die Hij liefheeft.

Maar zendt de Heere dan enkel straf? Neen, want Hij slaat niet uit lust tot kastijden, maar om ons terug te brengen tot zijn dienst, om ons te verlossen van de macht der duisternis en ons te brengen tot zijn wonderbaar licht. Temidden van zijn toorn gedenkt Hij des ontfermens. En dan wordt het wonder zo groot. Want dan verstaan we, dat er in ons niets goeds is te vinden, dat de Heere het om ons nooit

kan doen. En toch vergeeft de Heere de zonde en toch neemt Hij ons in genade aan. onverwacht en ongedacht. De Heere komt ons onze zonde voor ogen stellen, opdat we zullen weten, dat we verdiend hebben verworpen te worden. Maar dan toont Hij zijn genade. Hij neemt goddelozen aan in de Heere Jezus Christus, Die voor hen alles heeft volbracht. En we mogen dit tot onze troost weten, dat wanneer wij gebogen gaan onder de last onzer schuld en ons verloren weten voor God en er niet aan durven denken, dat de Heere ons genadig zal zijn, die genade er toch is bij Hem. Want Hij neemt geen redenen uit ons. Hij heeft redenen genomen uit zichzelf. Dit alles rust op dat souvereine welbehagen Gods, op die eeuwige verkiezing.

Maar de Heere gaat eerst de zonde openbaren voordat Hij met zijn verlossende genade komt. Het zal genade moeten worden en daarom zullen we onze schuld en zonde moeten kennen en Gode recht geven, dat het verdiend is, als Hij ons voor eeuwig verwerpt. Zo doet de Heere nu ook met zijn volk Israël. We lezen daarvan: En het geschiedde toen de kinderen Israëls tot de Heere riepen ter oorzake van de Midianieten, zo zond de Heere een man, die een profeet was, tot de kinderen Israëls (vers 7 en 8a).

Dat roepen uit diepte van ellende van dat volk Israël vanwege de verdrukking der Midianieten was zeker een eerste schrede op de rechte weg. Ze keerden er mee terug tot de Heere God die ze verlaten hadden. En het is altijd goed om tot Hem terug te keren. Maar hun roepen was toch meer een gebed vanwege de tijdelijke nood waarin ze verkeerden, dan een gebed dat voortkwam uit het schuldbesef, dat ze tegen de Heere gezondigd hadden door de afgoden te dienen en Hem te vergeten. Aan dit gebed van Israël ontbrak dus veel. Maar de Heere wijst ook dit gebed-uit-nood niet af. Daarom mogen we tot de Heere roepen, wanneer we in nood gekomen zijn. De duivel wil ons wel wijsmaken, dat de Heere ook nu niet naar ons luisteren zal, maar hij bedriegt ons. Want de Heere is zo'n wonderdoend God, zijn genade en barmhartigheid en ontferming is zo groot en zo geweldig. Daar kunnen we ons nimmer een voorstelling van maken. En wanneer we die genade ondervonden hebben, dan moeten we ons blijven verwonderen, dat de Heere zo genadig en ontfermend is, dat Hij ons niet verstoot, maar zijn liefde doet ondervinden. Toch zullen we de oorzaak moeten weten waarom de Heere ons tegenkomt met zijn kastijdingen. De Heere God gaat ons ontdekken aan onze zonde en schuld. Daarom antwoordt de Heere op het gebed van Israël met het zenden van een profeet, die als een boetgezant moet optreden om het schuldbesef des volks op te wekken. De Heere werkt immers in de middelijke weg. Zeker, de Heilige* Geest moet het woord van die profeet toepassen aan de harten. Maar het woord van die profeet moet in de middelijke weg leiden tbt een droefheid naar God, niet over het verarmde land. maar over de zonde en de ongerechtigheid, waardoor al die ellende en verdrukking over hen gekomen is. Israël moet weten, dat het hun zonden zijn die hen kastijden en hun ongerechtigheden waardoor ze gestraft worden.

De naam van die profeet is ons onbekend. We behoeven die naam ook niet te weten. Hij wordt hier genoemd een man, die een profeet was. Wij hebben dikwijls eerbied voor klinkende namen. We gaan er op af wanneer een predikant met zo'n klinkende naam preekt. Maar de Heere maakt dikwijls gebruik van een man zonder klinkende naam om zijn koninkrijk uit te breiden en zijn gemeente te bouwen. Dat blijkt ook hier weer nu hij die onbekende profeet uitzendt om het volk haar zonde aan te zeggen. Wij weten niet op welke wijze deze profeet gewerkt heeft. Hij heeft zich misschien tot de oudsten en de overheden van de stammen gericht. Maar waarschijnlijk is hij het land doorgetrokken om de mensen op te roepen tot waarachtig berouw en ware boetvaardigheid vanwege het verlaten van de wegen des Heeren en het dienen van de afgoden.

De zonde van Israël was daarom zo zwaar, omdat het van de Heere zoveel genade en zoveel zegeningen had ontvangen, omdat de Heere het verkoren had boven alle volkeren om zijn volk te zijn, om Hem te dienen, en opdat uit dit volk zou voortkomen de grote Redder en Verlosser in Wie alle volkeren der wereld gezegend zouden worden. Dat gaat die profeet dan ook allemaal aan dat volk voorhouden. Hij gaat hen herinneren aan de verkiezende liefde Gods, aan de zegeningen en weldaden, die ze ontvangen hebben uit de hand des Heeren. En hij laat hen zien wat zij tegenover die goeddoende God zijn geweest.

In de volgende verzen wordt de prediking van die onbekende profeet samengevat: Alzo zegt de Heere de Gods Israëls: Ik heb u uit Egypte doen opkomen en u' uit het diensthuis uitgevoerd. En Ik heb u verlost van de hand der Egyptenaren, en van de hand van allen die u verdrukten; en Ik heb ze voor uw aangezicht uitgedreven en u hun land gegeven, (vers 8b en 9).

Het volk, dat nu zo zwaar verdrukt wordt, moet in de eerste plaats in herinnering gebracht worden, wat de Heere in het verleden voor hen geweest is, hoe Hij hen gered en verlost heeft. Ze zijn uit de Egyptische slavernij bevrijd geworden en de Kanaanieten zijn verdreven uit hun land, opdat de kinderen Israëls daar zouden kunnen wonen. Zou de Heere dan ook nu niet kunnen verlossen van de Midianieten? Maar zou de Heere hen willen verlossen? Wel, de profeet brengt immers het Woord Gods over en daarom begint zijn prediking met: Alzo zegt de Heere, de God Israëls En wat ligt daar een vertroosting'in opgesloten. De kinderen Israëls mochten Hem verlaten hebben, Hij heeft hen nog niet vergeten noch verlaten. Hij is dezelfde gebleven en Hij blijft dezelfde tot in eeuwigheid. Daarom is Hij ook nu hier nog de God Israëls. En deze naam mag hen bemoedigen en versterken. Deze naam mag hen uitzicht geven op verlossing. Zij hebben het niet verdiend, ze moeten beschaamd staan als ze horen van de grote daden Gods in het verleden en wanneer ze nu zien wie ze tegenover de Heere zijn geweest en hoe ze tegen Hem hebben overtreden. En die machtige God, Die hen in het verleden uit zo grote nood verlost heeft, noemt zich nog de Gods Israëls. f

O dat grote wonder, dat Gods kinderen nog mogen bewonderen. Zij wijken van de wegen Gods af, zij verlaten de paden des Heeren, zij willen Hem niet als God erkennen. Maar de Heere blijft de Getrouwe. Hij blijft zijn volk vasthouden. Hij blijft toch hun God. Dat wonder zullen we eeuwig moeten bewonderen.

En de Heere maakt het zijn volk bekend, dat Hij het is, die dit land geschonken heeft. Hier zullen ze wonen en hier zullen ze gezegend worden wanneer ze zich bekeren en weer in zijn wegen gaan wandelen.

Want die bekering is nodig. Ze hebben zich immers afgekeerd van de Heere, ze hadden immers het verbond Gods geschonden. De Heere had hen gezegd wat ze moesten doen, hoe ze in zijn wegen moesten wandelen. Daar herinnert die pro-.feet hen ook aan: En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de Heere uw God; vreest de goden der Amorieten niet in welker-land gij woont (vers 10a). Hier wordt de vinger bij de wondeplek gelegd. Hier wordt het volk duidelijk de zonde aangewezen. Ze hebben vertrouwd op de afgoden van het land. Ze hebben die afgoden gediend. Ze hebben zich overgegeven aan de valse goden, die niet helpen kunnen in de nood. Dwaas volk om de nietige afgoden te prijzen. Ook wij komen telkens met onze afgoden beschaamd te staan. We bouwen er op, we gaan er in op, maar dan komt er een dag in ons leven, dat alles ons uit de handen valt en dan houden we niets over. Wie moet ons dan helpen? Alleen de Heere kan ons helpen, alleen de Heere kan ons redden en Hem hebben we vergeten, naar zijn stem hebben we niet geluisterd. Dat zegt de profeet ook tot Israël: Maar gij zijt aan mijn stem niet gehoorzaam geweest (vers 10b).

Over de vrucht van deze prediking wordt rechtstreeks niets vermeld. Maar dat zij vrucht gedragen heeft en dat het volk van Israël haar zonde beleden heeft en zich verootmoedigd heeft voor de Heere, dat blijkt wel uit het vervolg van de geschiedenis. Daar gaat de Heere hen immers verlossen uit de hand van de Midianieten. Daar gaat de Heere een verlosser bereiden in Gideon. En deze verlosser is een voorbeeld van de grote Verlosser, die de Heere zendt tot zijn volk om de duivel, de wereld, de zonde te overwinnen en zijn volk te brengen tot de dienst des Heeren.

Eerst moest het volk leren bidden, niet uit nood, maar uit de diepten van schuld. En daarom is deze boetprofeet gezonden met de boodschap, dat ze niet geluisterd

hebben naar de stem des Heeren en dat daarom alle ellende over hen gekomen is.

Dit mogen we ons in alle omstandigheden des levens wel ter harte nemen, opdat we zien, dat we alle nood en ellende aan onszelf te wijten hebben en dat we niet alleen zullen klagen over de wonden, maar bovenal over de zonden. Wat klaagt dan een levend mens, zo roept de profeet Jeremia uit. Een iegelijk klage vanwege zijn zonde.

In deze weg, zal er verlossing komen en redding. Dat heeft Israël ondervonden. Dat ondervindt ook elk die tot de Heere leert roepen uit de schuld en uit de zonde. Want onze God ontfermt zich op het gebed.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 januari 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 januari 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's