Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Catechismus

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(VIIa)

God heeft den mensch geschapen naar Zijn beeld en dat beeld was een zeer gelijkend beeld. Een beeld kan vaag en zeer onduidelijk zijn en om die gedachte weg te nemen zegt de Schrift, dat God den mensch heeft geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis.

God heeft den mensch niet geschapen in Zijn beeld, maar naar Zijn beeld. 't Is waar, dat de mensch leefde in de openbaring van Gods heerlijkheid in 't rijk der natuur. De aarde was vol van de heerlijkheid des Heeren. Maar daarom moeten we niet zeggen, dat de mensch geschapen is in het beeld van Gods heerlijkheid, gelijk wij wandelen in het licht der zon. Met zoo te redeneeren is de mensch door de zonde alleen maar in de duisternis gekomen en zou 't weer in orde zijn als 't weer licht werd. Hiermede zou de mensch veranderd zijn van toestand en niet van staat en aan de vernieuwing des harten geen behoefte hebben. Geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, was 't hart des menschen een tempel van Gods heerlijkheid.

God heeft den mensch niet geschapen in een bloote natuurstaat tusschen goed en kwaad in. Hij was niet slechts een stuk blank papier waarop men goede en kwade dingen kon schrijven. Het beeld des Heeren was afgedrukt in het hart des menschen, want hij kende God en leefde in gemeenschap met God. De mensch was in den staat der rechtheid een leesbare brief van Gods heerlijkheid.

Gods beeld bestond ook niet in heerschappij over de dieren. Door dat beeld waren de dieren wel aan de heerschappij des menschen onderworpen en ontvingen zij namen naar hun aard, maar die macht was niet 't beeld zelf, doch een gevolg er van. Door het beeld verlustigde de mensch zich als kind in zijn God en Vader.

Het beeld Gods bestond in kennis, gerechtigheid en heiligheid en daarmede was hij de Goddelijke natuur deelachtig. Hij kende God als zijn Schepper en Onderhouder. God sprak door dat beeld tot den mensch en de mensch sprak door dat beeld tot God en zoo leefde de mensch in gemeenschap met God.

Uit Efeze 4: 24 en Col. 3: 10 blijkt, dat 't beeld bestond in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Hoor maar: „En den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid". „En aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld desgenen die hem geschapen heeft.". Uit 't herscheppende werk van Gods genade blijkt ons duidelijk hoe 't geweest is in den staat der rechtheid.

Die kennis was een geestelijke kennis, waardoor hij God kende als een allervolmaaksten Geest en zoo was hij dus profeet. Door die kennis was hij in staat zijn God te verheerlijken. Versiert met een Goddelijke gerechtigheid, was 't zijn vermaak aan Gods recht op den mensch te voldoen, door Hem te dienen als priester. En begiftigd met een Goddelijke heiligheid, was hij in staat de zonde te houden buiten zijn hart en leven. Met zijn vrijen wil had hij te beschikken over al de vermogens van zijn ziel om die geheel onbesmet te bewaren als koning. Niets en niemand kon hem verplichten te zondigen en zoo hij zondigde, dan zondigde hij vrij- en moedwillig. En zoo kon hij zijn God van harte liefhebben en mocht hij leven in Zijn zalige gunst en gemeenschap om Hem te loven en te prijzen.

Geschapen naar Gods beeld en gelijkenis heeft God met den mensch het Verbond der Werken opgericht. Geschapen met het vermogen, dat Verbond volmaakt te onderhouden, is hij echter niet in dat Verbond geschapen. De boom des levens en de boom der kennis des goeds en des kwaads zijn hem, geschapen zijnde, aangewezen en gegeven als sacramenten van het Verbond. Hij wàs dus kind en wérd bondgenoot van God. Door het beeld kon hij blijven in den staat der rechtheid en door het Verbond kon hij opklimmen in de eeuwige heerlijkheid. Zoo zeker als de boom des levens daar stond in het Paradijs en zoo zeker als hij er van at, zou hij, wandelende op den weg des Verbonds, opklimmen in de eeuwige heerlijkheid. En zoo heeft Christus in verband met het Verbond der Werken, de wet verklaard tegenover den rijken Jongeling. Die wet der liefde had de mensch in zijn hart om God lief te hebben boven alles en zijn naaste als zichzelf. Dit blijkt ons duidelijk uit Rom. 2: 14, 15, daar de mensch na den val er nog een flauw afschrift van heeft in zijn hart.

Bij dit alles heeft God den mensch nog gegeven den boom der kennis des goeds en des kwaads en dat mag ons niet doen denken, dat hiermede de mogelijkheid geschapen is voor des menschen val. Daar de mensch een vrije wil had, was die mogelijkheid er uit kracht van schepping. De engelen die gevallen zijn, hebben onmiddellijk hunne gehoorzaamheid aan God opgezegd, wat ook gekund zou hebben bij den mensch. En zoo straalt ons Gods goedheid niet 't minst tegen in den boom der kennis des goeds en des kwaads. De Heere was zoo goed 't den mensch door dien boom toe te roepen, dat hij valbaar was. „U kunt zondigen, u kunt komen onder 't oordeel des doods door Mij ongehoorzaam te worden, daar u een vrije wil hebt!"

God had den mensch in den staat der rechtheid kunnen bevestigen gelijk de engelen die daartoe verkoren zijn. Hij handelt met den mensch, die kind is anders, dan met de engelen, die dienaren zijn. In onderscheiding van de engelen heeft Hij den mensch verheven tot Zijn bondgenoot en wil door Zijn kind vrijwillig gediend worden. Een vermogend vader kan wel een zeker bedrag vastzetten tot onderhouding van zijn dienstknecht, maar zoo handelt hij niet met zijn zoon. Hij zet zijn zoon niet onder curateele al weet hij dat alles verloren kan gaan, wat hij hem komt na te laten.

God heeft het tijdelijke, geestelijke en eeuwige leven van den mensch Vaderlijk verzorgd. Het tijdelijke leven, door hem te stellen in het Paradijs, het geestelijk leven door hem te versieren met Zijn beeld en het eeuwige leven door het Verbond der Werken met hem op te richten. Hierom zeggen we met een volkomen hart amen op dit woord: „En God zag al wat Hij gemaakt had en zie, het was zeer goed".

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1946

Daniel | 8 Pagina's

Onze Catechismus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 december 1946

Daniel | 8 Pagina's