Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ouderlingenconferentie 1962

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouderlingenconferentie 1962

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot het huishoudelijk gedeelte behoorde onder andere de verkiezing van een comitélid in verband met het feit, dat broeder W. A. van Engeland aan de beurt van aftreden was. Uit een tweetal kandidaten — W. A. van Engeland en B. Odijk, beiden te Apeldoorn — werd broeder W. A. van Engeland met 66 tegen 12 stemmen herkozen.

Vervolgens verkreeg ds W. van ’t Spijker het woord voor het houden van zijn referaat:

Kerkrecht en Kerkregering

Geachte voorzitter,

Geachte vergadering. nu we ons in de komende ogenblikken willen bezig houden met enkele hoofdzaken uit het gereformeerde kerkrecht en ook willen trachten een paar practisch opmerkingen te maken over de feitelijke regering van de kerk, zoals dat gereformeerde kerkrecht in de practijk van het kerkelijke leven zijn toepassing moet vinden, lijkt het niet ondienstig, om vooraf een paar opmerkingen te maken over de historie van dat gereformeerde kerkrecht.

Het spreekt vanzelf, dat we hier slechts een paar zaken in vogelvlucht kunnen aanwijzen en dat we dus uit de overvloed van het historische materiaal een uiteraard zeer subjectieve keuze moeten doen.

Gereformeerd Kerkrecht wil naar zijn wezen niets anders zijn dan de toepassing van de beginselen van Gods Woord voor de regering van de Kerk des Heren. De grote schat van het Woord van God was door de Reformatie weer ontdekt. En dat had als dynamiet gewerkt in het leven van Luther, straks in het leven van de kerk in Duitsland en nog veel later in heel Europa. Men is altijd gewoon geweest om de Reformatie te dagtekenen vanaf 31 oktober 1517, de dag dus, waarop Luther zijn 95 Stellingen aansloeg aan de deur van de slotkapel in Wittenberg. En terecht kunnen we dit feit, zoals ook Luther het in zijn latere leven zelf gezien heeft, beschouwen als het beginpunt van de machtige beweging tot reformatie van de Kerk. In die 95 stellingen zijn Luthers gedachten over de biecht en over de ware boete samengevat. Dáár staan we voor het hart van zijn theologie, het is de religieuze verhouding, de meest existentiële verhouding waarin een mens tegenover zijn God geplaatst wordt, die in de Reformatie in geding is geweest. Dát is de Reformatie naar zijn wezen geweest, en niets anders: de ??? vrijding van de mens van alle menselijke banden, om hem enkel en alleen te plaatsen voor God, voor het aangezicht van die God, die in Christus genade bewijst aan doodschuldige zondaren. De reformatie is dus niet te plaatsen in het kader van een algemene vrijheidsbeweging tegenover het autoriteitsgeloof van de middeleeuwen. Zij is slechts te verklaren als religieuze gebeurtenis, die raakt het hárt van het leven van een Christenmens, de verhouding tot God. Daar is de beslissing gevallen, die onschatbare zegen zou verspreiden in de gehele wereld. Luther ontdekte opnieuw de waarde van het Woord, de kracht van het Woord van God, het beloftekarakter van het Woord des Heeren. En dat Woord van God was het ten diepste, dat doorwerkte in zijn leven, in het leven in Duitsland en straks in geheel Europa.

Toch zou men verkeerd gaan, wanneer men de waarde van de Reformatie alleen zou zoeken in het persoonlijke vlak. We spreken immers van Kerk-hervorming. En het is daarom de Kerk, die als zodanig in dit geding om het Woord van God betrokken is.

Daarom kan men ook een lans breken voor de gedachte, dat het tijdstip van de Reformatie niet geplaatst moet worden op het ogenblik, dat Luther de 95 Stellingen aansloeg aan de deur van de slotkapel in Wittenberg, maar dat we het tijdstip voor de aanvang van de Kerkhervorming hebben aan te geven op het ogenblik, dat Luther zeer demonstratief de pauselijke banbul en ook de boeken van het canonieke recht verbrandde, buiten de Elsterpoort te Wittenberg. Zeer bewust was het Luther te doen om een veroordeling van het roomse canonieke recht. Op 10 december 1520 werden de studenten te Wittenberg uitgenodigd om zich om 9 uur voor de stadsmuur bij de H. Kruiskerk te bevinden, waar, zoals de uitnodiging vermelde naar oud-apostolisch gebruik de goddeloze boeken van het pauselijke recht en van de scholastieke theologie verbrand zouden worden. Drie grote banden van het canonieke recht, het roomse kerkrecht dus, werden door Luther in de vlammen geworpen, en de woorden, die Luther sidderend uitsprak, toen hij zijn eigen banbul in de vlammen wierp kunnen als toepasselijk beschouwd worden voor heel dat Romeinse recht: „Omdat gij de Heilige des Heeren bedroefd hebt, zo vertere U het eeuwige vuur”.

In deze daad van Luther komt sterker dan in iets anders nog de kerkhistorische waarde van de reformatie uit. Luther treft in dit verbrandingsvonnis de roomse kerk in haar recht. ”Hij bedoelde een protest’, schrijft Prof. Dr. F. L. Rutgers,” niet slechts tegen het vonnis dat over hemzelven was uitgesproken, maar veeleer tegen het beginsel waaruit dat vonnis voortkwam, tegen het gehele stelsel waarvan het slechts de toepassing was. Als het vlammend schrift wilde hij betuigen, en ook aan de ganse christenheid voorhouden: „het Corpus Juris Canonici moet de wereld uit! Weg ermee, voor altijd.”

Het is deze daad geweest, die de Roomse kerk aantastte, niet maar alleen religieus, en vanuit de persoonlijke beleving, maar wezenlijk. Wat Luther daar deed raakte het instituut in het hart. Heel de roomse kerkrechtelijke leer en practijk was daarmee veroordeeld. Het roomse kerkrecht, zoals het in de loop der eeuwen was uitgegroeid tot een omvangrijk en alomvattend geheel van bepalingen en verordeningen, de roomse beschouwing van de kerk als een hierarchisch gebouw, was daarmee in zijn wezen aangetast.

Daarom lijkt het verwonderlijk, dat Luther, en na hem straks ook Calvijn, zich moeite gegeven hebben om opnieuw bepalingen te maken voor het regeren van de kerk. Men zou geneigd zijn om de vraag te stellen, of op deze wijze niet opnieuw de baan vrij zou komen voor het grote gevaar van menselijke heerszucht, gelijk dat in de kerk van Rome zo duidelijk naar voren was gekomen.

Luther heeft altijd, meer nog dan Calvijn een afkeer gehad van het ontwerpen van kerkelijke voorschriften. Het is bekend, dat hij in vele opzichten zich heeft laten leiden door de heersende omstandigheden in Duitsland. Toch heeft ook Luther de noodzakelijkheid ingezien, om het Kerkelijke leven te organiseren en te regelen. Zeer bescheiden is de dienst, die hij van de kerkelijke orde verwacht, maar tegelijk is het opvallend, dat zowel Luther als Calvijn niet op een wettische wijze van de kerkelijke orde wilden spreken, maar op een eenvoudig leidende functie van de kerkorde wezen.

Luther deed dat, in een onderricht aan de kerkvisitatoren in Saksen: Men ziet, Schrijft hij, dat er veel onheil voortkomt uit een onbescheiden prediken van de kerkorde … Maar toch moeten de mensen onderwezen worden op een bescheiden manier van zulk een kerkorde te spreken. Want verscheidene kerkorden zijn gemaakt terwille van de goede orde en de vrede, zoals Paulus spreeks in 1 Cor. 14: alle dingen moeten ordelijk in de kerk geschieden. Daarom moeten feestdagen en zondagen en dergelijke meer gehouden werden, zoals iedere predikant gewoon is.” Maar het is er voor Luther verre van vandaan, om te menen dat door zulk een orde God verzoend zou kunnen worden, of dat ze de genade zou kunnen toebrengen. Voor Luther is het kerkrecht een zaak van een ordelijke regeling van heel het kerkelijk geheuren, zonder dat hij zich over de motieven verder erg druk maakt.

Ook bij Calvijn vinden we het motief van de ordelijkheid, waarmee alles in Gods huis moet geschieden. Ook hij beroept zich op 1 Cor. 14: 40, een tekst, die in heel de kerkrechtelijke litteratuur een grote rol speelt. In Inst. IV, X, 27, 28 lezen we: „Ik zal de gehele zaak met weinige woorden duidelijk uiteenzetten … Laat ons in de eerste plaats weten, dat, indien we zien, dat in elke gemeenschap der mensen een zekere regeringsinrichting van node is, die de gemeenschappelijke vrede kan voeden en de eendracht handhaven, en dat in het verrichten van allerlei zaken altijd een zeker gebruik moet heersen dat niet veronachtzaamd kan worden zonder schending van de algemene eerbaarheid, ja zelfs van de menselijkheid zelf: dat, zeg ik, indien we dat zien, dit vooral in de kerken in acht genomen moet worden, die niet alleen, wanneer de inrichting van alle zaken goed geregeld is, op uitnemende wijze in stand gehouden worden, maar ook zonder eendracht in het geheel niet kunnen bestaan. Daarom, wanneer we willen, dat voor de welstand der kerk goed gezorgd wordt, moet er met zeer veel ijver gezorgd worden voor hetgeen Paulus beveelt, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden (1 Cor. 14: 40). Maar daar er in de zeden der mensen zo groot verschil is, en in de gemoederen zo grote verscheidenheid en in de oordelen en inzichten zo grote strijd: is er ook geen regeringsinrichting sterk genoeg, wanneer ze niet door vaste wetten is geregeld, en kan ook geen gebruik in stand blijven zonder een bepaalde vastgestelde vorm. We … beweren, dat wanneer men deze wetten wegneemt, de kerken van hun zenuwen beroofd worden, en geheel misvormd en verstrooid worden. Immers men kan niet hebben wat Paulus eist, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden, tenzij de orde en betamelijkheid zelf stand houden, dcordat men bij wijze van banden, wetten toevoegt. Alleen dit moet men bij dergelijke wetten altijd als voorwaarde stellen, ten eerste dat men niet gelooft, dat ze tot zaligheid nodig zijn en zo de consciënties met bezorgdheid binden, en ten tweede, dat men ze niet betrekking doe hebben op de dienst van God, en zo de vroomheid in hen gesteld zou worden.”

Duidelijk spreekt Calvijn dus tweeërlei beginsel uit, deze orde is tot zaligheid niet nodig, en ze heeft ook geen betrekking op de dienst van God, zodat de vroomheid daarin zou schuilen.

Daarom kan Calvijn ook verder spreken over de betrekkelijkheid van alle menselijke bepalingen. Het gebruik en het doel der inzettingen moet gesteld worden in de stichting der kerk. De tijdsomstandigheden kunnen het meebrengen, dat sommige gebruiken, die overigens niet goddeloos of onbetamelijk waren, naar ??? belang het eist moeten worden afgeschaft.

Toch zouden we ons vergissen, wanneer we nu zouden menen, dat voor Calvijn het kerkrecht en de regering van de kerk alleen een zaak van betamelijke orde is zonder meer. Integendeel. Wanneer Calvijn’s strijd in Genève in dat licht gezien zou moeten worden zou het eenvoudig onverklaarbaar zijn, dat de grote hervormer zo veel moeite zou hebben willen doorstaan, alleen terwille van een uiterlijke orde.

Calvijn moge dan met Luther eenstemmig zijn in het afwijzen van alle zaligmakende genade als het gaat om de orde der kerk, hij heeft nochtans in zijn strijd om de invoering van de kerkelijke orde in Genève het grote belang gezien van een goede kerkelijke orde. Daarom hebben de kerken van Calvinistische oorsprong naast de twee kenmerken van de ware kerk: de zuivere prediking van Gods Woord en de zuivere bediening van de sacramenten ook nog het derde kenmerk genoemd, dat waarlijk niet alleen ligt in de sfeer van formele orde en ordelijkheid: de kerkelijke tucht. In die kerkelijke tucht wordt het recht der kerk zichtbaar, niet maar om een formele orde te handhaven, maar om de wacht te betrekken bij de kansels en bij de avondmaaldis. In dat derde kenmerk van de ware kerk presenteert zich het gereformeerde kerkrecht en de gereformeerde kerkregering in haar materieel karakter.

Toen Calvijn in Genève kwam, en hij er de eerste maal geroepen werd, was alles wat er gedaan werd op het terrein van de reformatie dit éne: er werd gepredikt. Er werd het Woord gebracht. Met gloed en met vuur. En er was honger naar dat woord, er was een behoefte aan prediking van dat woord, maar dat was ook het enige. Toen Calvijn op het donderend woord van Farel niet meer durfde weigeren, maar zich beschikbaar Steide voor de reformatie in Genève, toen heeft men zich op de órde van de kerk geworpen. En daar kwamen de moeilijkheden. Die moeilijkheden leidden tot zijn verbanning in 1538. Maar ook dat werkte mede ten goede. Want in zijn ballingschap maakte Calvijn kennis met de vormgeving van de reformatie in Straatsburg onder Bucer, en verrijkt kwam hij drie jaar later terug, om opnieuw zijn strijd te voeren, die zeer zeker ook genoemd zou kunnen worden een strijd om de kerkorde, totdat mee door die strijd de reformatie in Genève vruchtbaar zou blijken voor geheel Europa.

En het is deze ijver geweest, die heeft doorgewerkt tot in Nederland toe. Calvijns invloed is aan te wijzen op de eerste synodes in Z.-Nederland, op het Convent van Wezel, waar de afgevaardigden van de verstrooide Christenen bijeenkwamen. En het is hetzelfde patroon, dat zich aftekent in onze eigen vaderlandse kerk-geschiedenis. Naast de strijd om de belijdenis, die zijn bekroning vond in de Dordtse leerregelen, is er de strijd om de kerkorde, die de gemoederen bezig hield. En deze strijd om de kerkorde is daarom met veel onverzettelijkheid gevoerd, omdat de kerk aanvoelde, dat het in die kerkorde in geen enkel opzicht ging om vraagstukken van orde en regel alleen, maar wel zeer bepaald ook om de vraag of de belijdenis der kerk kan worden beleefd en of de prediking der kerk zal kunnen doorgaan. Op veel punten hebben de nederlandse kerken in hun strijd om de kerkorde moeten toegeven, gedwongen door de macht van de overheid. Zij hebben zich meer inmenging in kerkelijke zaken laten welgevallen, dan hun naar hun gereformeerde belijdenis lief was. Maar wanneer het er om ging om de wacht te betrekken bij de kansel, rondom de zuivere leer, en bij de avondmaalsdis, dan wisten deze kerken toch ook, dat het in de kerkorde maar niet gaat om een formeel beginsel, maar dat het wezenlijk gaat om de gestalte van de kerk, als lichaam van Christus in deze wereld, welke zichtbaar moet worden in de bepalingen van het recht der Kerk.

De historie van ons kerkrecht leert ons in grote trekken het volgende:

In de kerk dient alles met orde en met ere te geschieden. God is geen God van wanorde, maar van orde.

Toch is er meer dan dit formeel-regelend karakter: In het kerkrecht betrekt de kerk de wacht bij de zuivere prediking en bij de zuivere avondmaalsviering. Ook op het terrein van het gereformeerde kerkrecht is sprake van een jus divinum, een goddelijk recht, dat méér is dan formeel-regelend. Het is bezwarend, conserverend van karakter. Geen zaligmakende genade wordt erdoor medegedeeld. Maar wel zorgt het gereformeerde kerkrecht, dat genade blijft, en dat de genade-heerschappij van Christus alleen als koning van zijn kerk zal uitkomen. Gereformeerd kerkrecht is er alleen om het gezag van de enige Koning der Kerk te bevestigen, en voorzover er daartoe bepalingen van node zijn, dienen deze niet, om zijn heerschappij te verhinderen of te belemmeren, maar integendeel, om zo veel als mogelijk is alle verhinderingen en alle belemmeringen voor zijn alleenheerschappij weg te nemen.

Christus alleen is de koning in zijn kerk, dat is het thema, waarvan alle bepalingen van een goede gereformeerde Kerkorde de uitwerking willen zijn.

Het is misschien goed om te proberen dit laatste wat meer te preciseren. Met Bullinger samen heeft Calvijn in de Concordieformule uitgesproken: „Daar Christus het doel van de wet is, en Hem te kennen de hoofdsom van het evangelie in zich bevat, is het niet te betwijfelen, dat de gehele geestelijke regering van de kerk er op gericht is, om ons tot Christus te voeren, zoals men door Hem alleen tot God komt, die het laatste doel van een zalig leven is. Wie daar ook maar een weinig van afwijkt, die zal nooit goed of op een passende wijze over welke instellingen van God ook maar kunnen spreken.

En wanneer onder geschal en klokkengebeier de grote en kleine raad van Genève biieenkomen, om de kerkorde te aanvaarden, overwegen de stadsoverheden, ”dat het een aangelegenheid boven andere de moeite waard is, dat de leer van het Heilig Evangelie van onze Heere wel bewaard wordt en de Christelijke kerk onderhouden, dat de jeugd terwille van de toekomst getrouw worde onderwezen, het ziekenhuis in goede orde worde gehouden, de armen onderhouden.”

Dat is dus in wezen het doel: Om tot Christus te komen, of: om de leer van het heilig Evangelie van onze Heere wel te bewaren. Dat is de intentie van de kerkorde: de weg tot Christus veilig te stellen. De schat van het evangelie ongeschonden te bewaren. Het koningschap van Christus te verzekeren.

Deze beginselen nu beheersen ook de verschillende bepalingen van onze kerkorde. Het is niet moeilijk om dit voor onze Kerkorde aan te wijzen.

In vier hoofddelen valt onze Kerkorde uiteen, er wordt in gehandeld over de diensten, over de samenkomsten, over opzicht over de leer de sacramenten en de ceremoniën en over de Christelijke tucht.

Laten we een ogenblik letten op elk van deze vier hoofdmomenten.

Het karakter van onze Kerkorde als specimen van Gereformeerd Kerkrecht komt wel allereerst hierin heel sterk uit, dat er gesproken wordt over de ambten, of de diensten, zoals ze genoemd worden in de Kerkorde.

Al de bepalingen, die gemaakt zijn rondom de ambten, moeten duidelijk maken, dat er, wanneer het er op aankomt slechts één ambtsdrager is, de Heere Jezus Christus zelf.

Van Hèm zijn de ambtsdragers in de kerk des Heeren dienaren. Hun ambt komt niet op uit de mensen. Hun ambt bestaat niet in het heersen over de consciënties. Hun ambt betekent niet een erepositie, alsof de ambtsdrager opzichzelf met een nimbus van waardigheid en eer zou zijn omgeven. Integendeel, in de ambtsopvatting, zoals die in de Gereformeerde leer wordt gehandhaafd en in de Gereformeerde Kerkorde wordt omschreven, moet duidelijk worden, dat het in alle ambt gaat om de Heere Jezus Christus.

Daarom mag maar niet elk en een ieder als ambtsdrager optreden, wie hij ook zij. Daarom betrekt de kerk ook de wacht bij de toegang tot de kansel. Het mag haar maar niet onverschillig zijn, wie het woord des Heeren zal bedienen. Daarom moet het onderzoek worden ingesteld, naar de genadegaven, die Christus verleent aan zijn dienstknechten. Het onderzoek, dat de kerk heeft in te stellen, gaat uit van de gedachte, dat Christus in zijn Kerk de ambtsdragers roept. En dat Hij hen niet alleen roept, maar dat Hij aan hen ook zijn bijzondere gaven verleent, die noodzakelijk zijn tot de uitoefening van het ambt. Daarom is een examen van hen, die zich geroepen weten tot de dienst des Woords ook niet een examen in de eigenlijke zin van het Woord. De Kerk toetst niet allereerst op wetenschappelijkheid, maar zij onderzoekt of in de geroepene die gaven te herkennen zijn, die Christus gemeenlijk aan zijn knechten verleent. Het onderzoek, dat de kerk instelt betreft dus de vraag naar de roeping van Christuswege, die zich moet legitimeren in de bekwaming door de Geest van Christus.

Wordt in het januarinummer vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1962

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

Ouderlingenconferentie 1962

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1962

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's