Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Moeilijke vertroosters."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Moeilijke vertroosters."

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters. Job. i6 : 2.

Elifaz, Bildad en Zofar waren hoog-wijze mannen voor hun tijd, en ze konden prachtig over het geloof redeneeren; maar God de Heere heeft ze, toen ze uitgesproken hadden, met één woord van zijn lippen vernietigd, en hun voor straf opgelegd, dat ze aan diènzelfden Job, voor wien ze zoo onbarmhartig vroom geredeneerd hadden, moesten gaan vragen, oihij eens voor hen wilde bidden.

o, Hoe moet het, als met het lemmet van een scherp mes door hun hooghartige ziel hebben gesneden, toen de Heere het hun aanzei : »Laat Job voor u bidden, dan zal Ik zijn aangezicht aannemen, opdat ik ulieden niet doe naar uw dwaashiid.^''

Ddt was het. Die hoogwijze Elifaz, met zijn vriend Bildad en zijn vriend Zofar, kon redeneeren, dat men er koud van wierd, maar de man kon niet bidden.

En ddt kon Job, Niet alsof ook Job niet in zijn doodsangst zondige klanken over zijn lippen had laten glijden. Maar het was Job bij zijn stamelen toch om zijn God te doen geweest. Job wist, dat hg geen schelmstuk begaan had. Hij verstond nog het mysterie van het lijden van den rechtvaardige niet. Zoo scheen God hem dan onrechtvaardig gestraft te hebben. En dat kon Jofi niet zetten. Zijn God was rechtvaardig, dat stond bij hem vast. Maar waarom lei God hem dit raadsel dan niet uit? Ddir was al zijn worstelen om. Job stond in opstand met heel zijn ziel, maar het was Job ten minste om den levenden God te doen.

En dat was nu juist het verschil met zijn redeneerende vrienden. Die kenden hun lesje prompt van buiten. Lijden was straf. Job was in bitter lijden, dus onderging Job een harde straf. Straf was evenredig aan iemands zonde.

Zoo moest dus Job, die exemplair gestraft wierd, ook exemplair gezondigd hebben. En dat rekenden ze Job, die van weedom des harten verging, nu op hun vingers voor. o. Die koude, dorre redeneerders! En dat noemde zich dan nog vrienden! En dat moest dan heeten, dat ze gekomen waren om hem te vertroosten! Ze legden Job op de pijnbank.

Was nu Job een benepen, laffe ziel geweest, dan zou hij zich dit hebben laten aanleunen.

Maar zoo was Job niet.

Job vond in zijn hart den onverwinlijken moed, om tegen dat dorre, holle geredekavel met al den ernst vari zijn God zoekend hart in te gaan. Hij weerstond ze. Krimpende van pijn zette hij ze op hun plaats. Het rag van hun redeneering scheurde hij met het oplichten van zijn vinger. En als ddt vertroosten moest heeten, nu, dan zei hij het hun aan, fdat ze moeilijke vertroosters waren.'' Meer nog, hij zei er bij, dat als zij op den aschhoop zaten en hij, Job, ware gekomen, om hen te vertroosten, dat hij het dan heel anders zou hebben aangelegd »Ik, " zoo zegt hij, »zou geen woorden tegen u samenhoopen; neen, ik zou met mijn hoofd niet over u schudden; maar ik zou u versterken met mijn woord."

En legt nu Job, met dat zeggen, den vinger niet juist op de wonde van deze wreede manier van vertroosten?

Woorden ophoopen, ja, dat konden deze troosters zonder hart. Zich aan Jobs smart vergapen.

Hun woordenrijkheid aan Job luchten. Hem laten hooren, hoe vroom ze spreken konden, en wat prachtige phrases ze aan elkander konden lijmen, en onder dat alles zich in hoogheid des harten boven den arme verheffen! En die Bildads en Zofars leven nog.

Als uw hart verscheurd ligt en uw ziel bloedt, dan komen ze bij u binnen met een deftig gelaat, en houden u een ellenlange toespraak, die uit gemeenplaatsen en teksten en vrome phrases aan elkander is geregen. En die moet gij dan aanhooren, tot uw keel zich toenijpt, en ge hunkert naar het oogenblik, dat ze toch maar ophouden met hun gepraat. En het eind is, dat ze in plaats van u getroost te hebben, u nog een pijnlijk oogenblik te meer in uw smart en rouw deden doorleven.

Och, die zóó troosten zijn nooit bij den goddelijken Vertrooster in de leer geweest.

Zij kennen den Christus Consolator niet.

Ze verstaan niet dat 'aangrijpende weenenvan Jezus over Jeruzalem. Ze lezen er overheen, als er staat, hoe Jezus met > innerlijke ontferming bewogen werd", en »zeer ontroerd wierd in den geest". En bovenal ze kennen het innerlijk werk van den Heiligen Geest niet, dien Trooster van het ontrust gemoed. Wat sgoddelijk mededoogen'' is bleef hun een mysterie.

Ze spreken te veel over het kruis, en hebben te weinig aan den voet van het kruis in stille aanbidding neergezeten Dat Gods Zoon, die zelf God is, om ons te troosten, vleesch wierd, om met ons te lijden en voor ons te lijden, is nooit door hen verstaan.

En als er dan bij een arme ziel, die in rouwe en smart gedompeld ligt, twee vertroosters binnen komen, waarvan de één een traan in het oog heeft, en stil de hand drukt, maar niets zegt; en de ander houdt een prachtige toespraak; dan denken de lieden der uitwendigheid bij zich zelven: Och, die eerste, dat was me ook een vertrooster, hij zei geen woord; maar die laatste, die deed het prachtig! Maar die arme ziel in haar weedom des harten heeft het anders ervaren. Die traan in het oog is haar zoet geweest. Met dien stillen handdruk trilde er iets van zalige vertroosting door haar hart. En toen die redeneerende mensch begon, gleed er ijs om haar hart, en ze was verlicht, toen hij uitscheidde.

Neen, de vertroosting ligt niet in woorden.

Woorden kunnen ook troosten. Maar dan moet er heel anders te werk gegaan. Dan moet eerst het oog hebben gesproken, en de uitdrukking van het gelaat en de warme handdruk. En als zoo de ziel zich ontsloot en weer adem haalde, dan eerst een zacht, fluisterend woord; en als zoo de bedroefde ziel zelve zich uiten gaat, dan, ja, kan er voort en verder gesproken; niet met een van buiten geleerd lesje; niet met een redeneering die pasklaar is voor alle bedroefden; maar met taal van het hart.

Al het verschil is maar, of ge liefhebt, of wel dat ge een plichtpleging komt verrichten.

Laat de rouw en smart van zulk een bedroefde ziel u koud, dan kunt ge niet troosten; dan zijt ge er onmachtig toe. Want troosten is smart verlichten. En ge kunt geen smart verlichten, als ge niet zelf een deel van die smart overneemt.

Troosten is niet sussen met een praatje, maar zelf lijden met den lijdende; bedroefd zijn met den bedroefde; pijn aan uw eigen hart voelen met den benauwde van ziel.

Er is geen vertroosting waar geen gemeenschap van hart tot hart is. Üan kalkl en pleistert en schildert ge met vrome klanken, maar ze gaan er niet in. Het hart moet open.

Om er vertroosting in te dragen, en gij sluit het door uw bevrozen woorden toe.

Liefde is de ziel van alle waarachtige vertroosting. U zelven vergeten. Alleen aan dien bedroefde denken. Ingaan in het leven der smarte. Er meê meeleven. Als we zoo zeggenmogen, geleiddraden aanbinden, waarlangs de smart en de droefenisse uit die benauwde ziel in u overglijdt, en waarlangs omgekeerd uit uw hart de vertroosting overglijdt in zoo bittere bedroefdheid.

Niet alsof de kracht in veel huilen school.

Och, evenals er tweeërlei woorden zijn, zoo zijn er ook tweeërlei soort tranen. Er zijn tranen, die uit innige deernis geschreid worden, en die zijn karig, maar er zijn ook tranen die van de zenuwen komen, en die zijn hartstochtelijk. Nu maken de laatste de zenuwen ook bij den bedroefde aan den gang; maar die eerste, diep opgewelde tranen spiegelen in hun glans iets hemelsch af voor zijn hart.

Dus niet veel. drukte. Niet veel misbaar.

Smart wil in stilte geleden zijn. Ze heeft iets heiligs.

Of om het nog anders te zeggen. Wie komt om te troosten, moet eerst de genade hebben afgebeden om te kunnen troosten. Wie alleen komt, kan het niet. Alleen wie met zijn God in de tente der smarte binnentreedt, verstaat van deze wondere vertroosting het mysterie.

Innerlijke ontferming is nooit uit ons. Ze moet altoos door God den Heere in onze ziel zijn opgewekt.

Maar dan ook, als die innerlijke deernis, als iets van dit goddelijk mededoogen in u wakker wierd, vraag dan nooit vooraf, wat ge zeggen zult.

Ga er dan heen in deze uwe kracht, en de Heilige Geest zal u in die ure geven wat ge spreken zult.

En kan het, en zijt ge met een bitter bedroefde alleen, en is er in het eind volle ontsluiting van hart tot hart gekomen, kniel dan met den bedroefde van hart voor uwen en zijnen God neder.

Eerst onder het saam bidden tot den God van alle vertroosting, druppelt de volle rijke vertroosting als balsem in de wonde, die bloedt.

KuYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1889

De Heraut | 4 Pagina's

,,Moeilijke vertroosters.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1889

De Heraut | 4 Pagina's