Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De blijvende relevantie van de oudtestamentische wetgeving

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De blijvende relevantie van de oudtestamentische wetgeving

57 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
THE REMAINING RELEVANCE OF THE OLD TESTAMENT LAWS. This article gives an overview of Christian hermeneutic approaches to the Old Testament laws. The tripartite division in moral, civil and cultic laws is evaluated. Several modern approaches are reviewed and special attention is given to perspectives held by Messianic Jews. After a discussion of the relation between the Old en New Testaments in general, it is argued that Christians can have much profit from the laws when the underlying principles are detected and applied to modern situations.

Inleiding

Veel christenen beschouwen de Tien Geboden als van blijvende geldigheid, maar menen dat de overige wetten in de Pentateuch niet meer normatief zijn in deze tijd. In dit artikel1 komt de vraag naar voren welke criteria wij kunnen aanleggen om wetten uit de tijd van Mozes2 als verouderd te beschouwen, of als alleen geldig voor het joodse volk. Welke wetten hebben een blijvende geldigheid, ook voor christenen? De vraagstelling is hermeneutisch en betreft de vertolking van een ver verleden naar de huidige situatie.3 In deze bijdrage ligt de nadruk op het bieden van een overzicht van recente standpunten, waarbij ook messiasbelijdende joden aan het woord komen. Hierdoor kan verhelderd worden in welke mate en op welke wijze de wetgeving in de Pentateuch relevant is voor onze tijd.

De indeling in zedelijke, burgerlijke en ceremoniële wetten

Volgens een gangbare methode worden de oudtestamentische wetten in drie categorieën ingedeeld, waarbij de Tien Geboden beschouwd worden als zedelijke of morele wetten met een blijvende geldigheid.4 Met name in reformatorische kring wordt deze visie aangehangen. De overige wetten worden onderverdeeld in burgerlijke of civiele wetten, die betrekking hebben op het gewone leven in het land Kanaän, en ceremoniële wetten, die gelden voor de tabernakel en de eredienst. Deze beide groepen wetten zijn verouderd en behoeven niet meer in praktijk gebracht te worden. Daarom is het onnodig dat christenen zich houden aan de regel dat een hoek van het land niet gemaaid of geoogst mag worden (Lev. 19:9), en ook behoeft er geen paaslam meer geofferd te worden. Maar nog steeds is van toepassing dat er niet gestolen mag worden, zoals het zesde gebod van de Tien Geboden aangeeft. En ook elders staan nog wel algemene principes, zoals ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’ (Lev. 19:18), want die worden in het Nieuwe Testament aangehaald en bevestigd. Deze indeling in drie soorten wetten is gemakkelijk te hanteren en komt er in de praktijk op neer dat christenen veel wetten in de boeken van Mozes overslaan en alleen letten op de Tien Geboden.5

Bezwaren tegen deze indeling
Hoewel bovenstaande indeling globaal wel een goede richting wijst, is een eerste bezwaar dat te gemakkelijk een belangrijk deel van de Bijbel als ‘verouderd’ wordt beschouwd, terwijl het ook tot de canon van de christelijke kerk behoort (2 Tim. 3:16). Wat is dan het nut van die honderden bepalingen voor de huidige lezer? Ten tweede houdt de genoemde indeling in drie categorieën wetten in, dat in één hoofdstuk, zoals bij bovenstaande voorbeelden uit Lev. 19, zowel verouderde als blijvende bepalingen staan. Voor ons is het nogal moeilijk om uit te maken wat blijvend is. Een derde bezwaar is, dat het onderscheid tussen de categorieën zedelijk, burgerlijk en ceremonieel van buitenaf opgelegd wordt aan de teksten en meer dan eens heel moeilijk door te voeren is. Wij kunnen het verbod om een akker met verschillende soorten gewassen te bezaaien (Lev. 19:19) onderbrengen bij ‘burgerlijke wetten’, want het voorschrift heeft met Kanaän te maken en met de zorg voor de armen, maar het verband geeft een algemene bepaling aan: ‘Wees heilig, want Ik, de HERE, ben heilig’. Omdat ook in het NT de oproep klinkt tot heiligheid, laten we dit woord staan. Maar waarom kiezen we dan alleen voor de algemene oproep en niet voor de uitwerking? Het voorschrift om slechts één gewas te zaaien op een akker heeft in het verband een symbolische waarde: onverenigbare zaken mogen niet vermengd worden. Dus het civiele verbod, gericht op Kanaän, heeft tegelijk een zedelijke waarde. Tevens kunnen we denken aan het gebod om een hek te maken op een plat dak (Deut. 22:8), want de eigenaar van het huis is aansprakelijk voor de dood van iemand die van het dak valt als er geen balustrade is. In onze maatschappij met een Arbo-wetgeving kunnen wij dergelijke voorzorgsmaatregelen goed begrijpen, maar door de classificatie als ‘burgerlijke wet’ behoeven wij hier niets mee te doen. Maar zijn wij dan niet verantwoordelijk voor elkaar om leed te voorkomen? Op grond van de indeling in burgerlijke en ceremoniële wetten is het niet nodig de eerstelingen van de oogst of van de dieren te offeren, maar het principe van geven aan de dienst van God blijft ook in het NT van kracht. Dus ook in ceremoniële wetten zitten zaken van blijvende geldigheid.
Ten vierde kan de vraag gesteld worden of de Tien Geboden wel in hun totaliteit een blijvende zedelijke wet vormen. Mozes heeft het sabbatsgebod scherp omschreven en iemand die hout sprokkelt op die rustdag wordt zelfs geëxecuteerd (Num. 15:32-36). De meeste christenen houden nu de zondag, terwijl in de Bijbel die verschuiving niet duidelijk aangegeven wordt. Als die verandering om inhoudelijke redenen gewenst is (de dag van de opstanding van Jezus), gelden dan alle tien de bepalingen van de zedelijke wetgeving nog wel? En waarom behandelt de Heidelbergse Catechismus, die de Tien Geboden een plaats geeft in het leven van de dankbaarheid van een christen, de inleiding (verlossing uit Egypte; Ex. 20:2) niet? Evenmin de dreiging met straf tot in de derde en vierde generatie? Ook de zegen tot in duizend geslachten en de belofte bij gehoorzaamheid aan de ouders wordt niet uitgewerkt (Ex. 20:5,6,12). Geldt dan alleen de kern van die geboden en niet de vormgeving? In dat geval is het van belang in elk gebod de zedelijke kern te ontdekken, en behoeven wij ons niet meer te houden aan het geheel van de Tien Geboden. Tevens is duidelijk vanuit de opbouw van het boek Deuteronomium dat deze Tien Geboden uitgewerkt worden in allerlei gedetailleerde bepalingen. Moeten wij dan de kern van de geboden houden (Deut. 5), maar zijn de verklaringen en uitwerkingen (Deut. 6- 26)6 niet meer van belang? Tevens rijst bij een dergelijke benadering de vraag waarom Jezus niet gekomen is om de wet te ontbinden, maar om te vervullen (Mat. 5:17). Kortom, het onderscheid tussen zedelijke, burgerlijke en ceremoniële wetten lijkt gemakkelijker dan het is en geeft wel een globale richtlijn, maar verschaft in allerlei details geen bevredigende oplossing.7

Reconstructionisme of theonomisme
Ondanks bovenstaande problemen is er een recente Amerikaanse stroming die verdedigt dat de zedelijke en burgerlijke wetten van Mozes ingevoerd moeten worden in ons politieke bestel. Men wil theonoom zijn in plaats van autonoom: God mag regeren in plaats dat wij zelf de baas zijn. De ceremoniële wetten zijn in Christus vervuld en afgeschaft, maar de andere wetten blijven hun geldigheid behouden, niet slechts voor individuele personen, maar ook voor overheden. Men trekt zelfs de consequentie dat ook de oudtestamentische straffen ingevoerd moeten worden. Greg Bahnsen is van mening dat homoseksuelen, overspeligen, verkrachters en mensenrovers voor hun zonden de doodstraf moeten krijgen. Het is duidelijk dat de theonomisten de wetten van Mozes niet beperken tot Israël en ook niet de bijzondere status van dit volk in ogenschouw nemen, maar de regels heel algemeen toepassen. Hier ligt echter ook het probleem: mag een wetgeving die in een theocratie gegeven is, ingevoerd worden in seculiere staten in heel de wereld? Zelfs joden hebben dit standpunt niet verdedigd; zij gaan er bijvoorbeeld van uit dat de sabbat alleen voor Israël gegeven is. Het lijkt beter om uit te gaan van algemene principes van Gods wet die voor alle tijden gelden en deze toe te passen in de huidige samenleving. De moderne staten behoren inderdaad te voldoen aan bepaalde normen, maar die vallen niet samen met de vormgeving van die normen in de wetten aan Israël.8

De wetten in hun historische en literaire verband

Thora
De wetten die wij bespreken zijn niet als een afzonderlijk wetboek gegeven, maar staan ingebed in een historisch en literair verband. De eerste vijf bijbelboeken heten gezamenlijk ‘Thora’, door M. Buber vertaald met ‘Weisung’: er wordt een richting gewezen. De vertaling met ‘wet’ voor het geheel van die boeken is niet zo gelukkig, want er staan ook veel historische vertellingen in en geslachtsregisters. Niet alleen de wetten, maar ook de geschiedenissen zijn richtinggevend. De wetten of juridische bepalingen staan in verband met Gods handelen. Het zogenaamde Bondsboek bevat wetten die aan de Sinai gegeven worden in het kader van het verbond, kort na de uittocht uit Egypte (Ex. 20-23).9 De Tien Geboden beginnen met een terugblik op Gods verlossing van het volk uit het slavenhuis Egypte. Het boek Leviticus geeft instructies voor priesters en levieten, vooral afgestemd op de tabernakel. Mozes houdt in Deuteronomium een toespraak waarin hij het volk oproept de HERE te dienen en thematisch behandelt hij allerlei onderwerpen, kort voordat het volk het beloofde land zal binnengaan. Het is opvallend dat de geboden vooral staan in het teken van de dankbaarheid voor de weldaden die God bewezen heeft en geen op zichzelf staande bevelen zijn.10 En de offers zijn bedoeld om Hem te eren en om verzoening te ontvangen. Vanaf het begin wordt er immers van uitgegaan dat de zonde verwoestend werk doet en dat verzoening nodig is. De vragende en eisende God is allereerst Iemand die geeft en in alles voorziet!
Mozes doet een dringend appèl op het volk God te dienen, waarbij meer dan eens naar voren komt dat er een groot moreel probleem is: het volk heeft geen hart om Hem te vrezen (Deut. 9:6; 29:4) en de afval zal vroeg of laat komen (30:1; 31:16-29). Toch komt er weer een tijd dat God een wending ten goede zal geven en het hart zal besnijden (30:6), wat gehoorzaamheid aan Gods inzettingen mogelijk maakt.

Het verbond aan de Sinai
Het verbond van God met Israël aan de Sinai is voor een groot deel een voorwaardelijk verbond, waarbij zegen en vloek afhankelijk zijn van de gehoorzaamheid van Israël. In het Nieuwe Testament staan enige uitspraken waaruit duidelijk wordt dat dit verbond verouderd is. Zo spreekt Paulus in 2 Kor. 3 over ‘de bediening des doods, met letters op stenen gegrift’, waarmee hij het oude verbond bedoelt (vs. 7,14) dat verdwijnt. Heb. 8 duidt Christus aan als de hogepriester van het nieuwe verbond. Dit wordt gesteld tegenover het priesterschap van Aäron uit de stam van Levi. Ook hier betekent het oude verbond het verbond aan de Sinai en de bijbehorende dienst in tabernakel of tempel, en dat verbond is verouderd (vs. 13). De voorafgaande verbonden, bijvoorbeeld met Noach en Abraham, vallen hier niet onder. Het is zelfs zo, dat de apostel Paulus en ook de Brief aan de Hebreeën vele malen Abraham als uitgangspunt en voorbeeld nemen (bijv. Rom. 4 en Heb. 6:13- 18; 11:8-19). Het verbond met Abraham is dus niet verouderd en wordt in Gen. 15 onvoorwaardelijk toegezegd. Daarentegen is het verbond aan de Sinai conditioneel: er hangt veel af van de vervulling van de voorwaarden door de Israëlieten. Wanneer Jeremia spreekt over het nieuwe verbond, gaat hij in op dit conditionele aspect, waaraan de Israëlieten niet konden beantwoorden (Jer. 31). God belooft met zijn Geest te werken en de wetten in hun harten te schrijven, waardoor ze niet langer ongehoorzaam zijn.11

Illustratief
De oudtestamentische wetgeving is niet volledig. Meestal komen er slechts enkele principes naar voren. Zo bevat de koningswet in Deut. 17 niet één bepaling over het regeren, de eigenlijke taak van een koning, maar wordt de nadruk gelegd op de inperking van zijn macht en op het belang God te vrezen. Die wet staat in een context waarin gehoorzaamheid gevraagd wordt aan overheidsdienaren in staat en godsdienst als uitwerking van het vijfde gebod (Deut. 16:18-18:22). De uitwerkingen van de Tien Geboden zijn illustratief en het is de bedoeling dat de verantwoordelijke personen de voorbeelden concreet vertalen naar de eigen levenspraktijk. Daarom heeft het gebod ‘Eer uw vader en uw moeder’ ook betrekking op overheidsdienaren. Tevens kunnen wij niet vanuit onze houding mazen in de wet opsporen.12 Het feit dat een schoonvader of een stiefvader niet genoemd wordt in het vijfde gebod, houdt dus niet in dat wij hen niet de rechtmatige eer behoeven te bewijzen. De wetgeving in Israël, die slechts enkele honderden wetten bevat, is – anders dan in ons land met zijn vele duizenden wetten – onvolledig. Dit brengt met zich mee dat het letten op principes, ‘de geest van de wet’ en de achtergronden van groot belang zijn.

De relatie tussen Oude en Nieuwe Testament

Het vernieuwde verbond in Jeremia 31-33
In het OT komen profetieën voor die aangeven dat er in de toekomst een andere, rijkere bedeling zal komen. Dit komt vooral naar voren in Jer. 31-33. De God die Israël verstrooide onder de volken, zal zijn eigen volk weer terughalen en het behoeden als een herder zijn kudde (31:10). Het verbond na de uittocht uit Egypte is door de Israëlieten verbroken, maar er komt een nieuw verbond, waarbij de HERE de wet in hun harten zal schrijven (31:31-33). Israël zal net zo lang Gods volk blijven als de hemellichamen licht geven (31:35-37).
Daarna krijgt Jeremia de opdracht een akker in Anatot te kopen, als garantie dat eens in het land opnieuw huizen, akkers en wijngaarden zullen worden gekocht (32:15). De Here laat Israël weer terugkeren uit de ballingschap en zal een eeuwig verbond met het volk sluiten (32:37-40). Jeremia mag in het volgende hoofdstuk profeteren dat het goede woord in vervulling zal gaan dat God over het huis van Israël en het huis van Juda gesproken heeft (33:14). Hij zal aan David een ‘Spruit der gerechtigheid’ (‘rechtmatige telg’ NBV) doen ontspruiten (33:15). Evenmin als het David zal ontbreken aan een nakomeling, zo zal het de Levitische priesters ontbreken aan een man die offers brengt (33:17- 18). Vervolgens wordt het verbond van dag en nacht genoemd (33:20). David en Levi zullen tal van nakomelingen krijgen, als de sterren van de hemel en het zand aan de zee.
Deze beloften staan niet op zichzelf, maar houden verband met eerdere beloften en verbonden. In het verbond met Noach worden de afwisseling van zomer en winter, en van dag en nacht toegezegd (Gen. 8:22). De uitspraken over de talrijke nakomelingen herinneren ons aan de beloften aan Abraham (Gen. 15:5; 22:17). De beloften voor de Levieten zijn te verbinden met Gods verbond aan de Sinai en aan de beloften aan Pinechas (Num. 25:12-13). Ook de stellige toezegging aan David in 2 Sam. 7 komt hier terug. Vanuit dit overzicht is duidelijk dat in het ‘nieuwe verbond’ de oude verbonden meegenomen worden. Er is veel continuïteit: het gaat om dezelfde God, dezelfde wet, dezelfde beloften, dezelfde goddelijke nabijheid, hetzelfde volk en dezelfde vergeving. Zelfs de trekken van innerlijkheid, gemeenschap, individualiteit en vergeving die hier naar voren komen, zijn al eerder genoemd, onder meer in Deuteronomium. Daarom kan het woord ‘nieuw’ hier beter opgevat worden als ‘vernieuwd’, in dezelfde zin als wij spreken over ‘nieuwe maan’: het is dezelfde maan die weer te voorschijn komt en niet een totaal andere.
Toch zijn er ook nieuwe aspecten van dit verbond, want het is duidelijk geworden dat het volk de verlangde gehoorzaamheid van de eerdere verbonden, met name dat van de Sinai, onvoldoende op kon brengen. Dat probleem ligt bij het volk, niet bij het verbond als zodanig. De Here gaat daar nu verandering in aanbrengen door het volk een innerlijke vernieuwing te schenken. Daardoor kan Hij de vroegere eisen van het verbond handhaven, maar zorgt Hij zelf voor de vervulling van Israëls kant van het verbond. Het tweezijdige verbond wordt steeds eenzijdiger: het is God die eist èn zorgt voor gehoorzaamheid.
Wanneer wij dit gedeelte in Jeremia combineren met andere profetieën, blijkt duidelijk dat er in de toekomst sprake zal zijn van universele kennis van God, universele vrede en voorspoed, een blijvend heiligdom en het veelomvattende werk van de Geest van God. Het nieuwe verbond overstijgt de vorige aankondigingen van de zegeningen van God. Het is meer omvattend, meer effectief, meer geestelijk en heerlijker dan het oude, zodat het een totaal nieuw verbond kan lijken. Toch is er slechts vooruitgang in openbaring en daarom sprake van een vernieuwde gestalte. Het nieuwe begint met het oude en neemt dit oude ook in zich op. Het nieuwe verbond is en blijft geadresseerd aan het nageslacht van Abraham, maar is tevens onderdeel van de grote messiaanse toekomst, waarin ook heidenen een plaats krijgen. In het nieuwe verbond worden ook zij, door het geloof in Jezus Christus, tot het nageslacht van Abraham gerekend (Gal. 3:29).13
Bovengenoemde passages spelen een grote rol in het NT, en het is zelfs zo dat het NT hierdoor zijn naam heeft gekregen.14 Het is opmerkelijk dat er ook in het nieuwtestamentische gebruik een sterke continuïteit is te bemerken: het is dezelfde God die trouw blijft aan Israël en genade schenkt. Hij doet dat op grond van het werk van Christus, de Messias, die aangekondigd was in het OT.15

Voortgaande openbaring
In het bovenstaande is de nadruk gelegd op de grote continuïteit tussen het nieuwe verbond en de eerdere verbonden, al treden daarbij ook veranderingen op. Uit de vele aspecten die nog genoemd kunnen worden uit de voortgaande openbaring van God, kiezen we de aanwezigheid van God op heilige plaatsen en bij heilige tijden. Het OT legt nadruk op de gezamenlijke viering van bepaalde feesten op de plaats die de Here verkiezen zal (Deut. 12, 16). Hoewel Jeruzalem in het boek Handelingen nog een grote rol speelt, is het in het NT minder noodzakelijk naar die plaats te gaan. Weliswaar is juist hier het Avondmaal ingesteld en heeft God hier zijn Geest uitgestort, maar het is ook van belang wat Jezus tegen de Samaritaanse vrouw zegt: ‘Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat u noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden’ (Joh. 4:21). Daarmee is het belang van deze stad niet ontkend, maar aanbidding kan ook op andere plaatsen gebeuren. Hoe meer de gemeente van Jezus Christus vanuit de wereldwijd wonende heidenen vergaderd wordt, des te minder is het nodig naar die ene plaats terug te keren.
De tempel te Jeruzalem had eens een zeer centrale functie. Maar reeds Jer. 3:16-17 geeft aan dat de ark in het heiligdom niet langer nodig is (vgl. Op. 21:22). Vanuit Gods aanwezigheid in de tempel kan Jezus als de Messias zichzelf vergelijken met een tempel die in drie dagen wordt afgebroken en opgebouwd. De goddelijke tegenwoordigheid is ook aanwezig in de apostelen en de nieuwtestamentische gelovigen, waardoor Petrus kan spreken over de gemeente als een geestelijke tempel en een geestelijk priesterschap (1 Pet. 2:5; vgl. 1 Kor. 3:16). Ook het lichaam van de gelovige kan een tempel genoemd worden (1 Kor. 6:19). De christenen zetten allerlei aspecten van de oudtestamentische eredienst voort op een wijze die niet langer gebonden is aan een enkele tijd of plaats. Maar naast deze verbreding blijven de oorspronkelijke instellingen hun waarde houden en mogen zij pas nagelaten worden op nadrukkelijk bevel van Christus of zijn discipelen. Hiermee zijn wij aangekomen bij de normativiteit van het NT.

Uitgangspunten
Wanneer wij op zoek zijn naar wat blijft van de oudtestamentische wetten, is het mogelijk uit te gaan van tamelijk algemeen aanvaarde principes in de christelijke gemeenten. Maar omdat die per periode sterk kunnen wisselen, moeten we hiermee wel voorzichtig zijn. Het is beter uit te gaan van het NT, waarbij de wetten die niet afgeschaft of vervuld zijn, blijven gelden. Slechts wanneer het NT duidelijk aangeeft dat wij ons niet behoeven te houden aan sommige bepalingen, kunnen wij die achterwege laten.
De eerstgenoemde benadering, waarbij uitgegaan wordt van algemene principes, kan geïllustreerd worden aan de hand van het proefschrift van B. Maarsingh over de ethiek van de wetten van Deuteronomium.16 Nadat de auteur eerst heeft aangegeven wat het karakter van de ethiek van dit bijbelboek is, eindigt hij met de betekenis van de ethiek van de wetten van Deuteronomium voor de ethiek in het algemeen. Hoeveel verschil er ook is in cultuurpatroon, er zijn volgens hem terreinen waarop wij de lijnen strak moeten trekken en de ernst, waarmee Deuteronomium de vragen behandelt, tot de onze moeten maken. Dat zijn: de vragen rondom de dienst van Israëls God; de gezagsverhouding tussen ouders en kinderen; de eerbied voor het leven van de mens; alle vragen, die verband houden met het huwelijk en het radicaal zuiver stellen van de seksuele verhoudingen; respect voor de goede naam van de naaste. Tevens zijn van belang: de vrijheid van de mens en de persoonlijke verantwoordelijkheid. De bescherming van het dier als medeschepsel is geen particuliere liefhebberij, maar een goddelijk gebod. Deuteronomium trekt in de situatie van zijn tijd bepaalde, concrete grenzen en wijst radicaal alles af, wat op religieus en ethisch gebied met het Kanaänitische heidendom te maken heeft. Wij zullen dit in onze eigen situatie eveneens moeten doen. Al hetgeen dat in religieus en ethisch opzicht onverenigbaar is met de dienst van de levende God, is voor de gelovigen verboden.
In deze slotbeschouwing geeft Maarsingh waardevolle aanwijzingen. Maar de vraag rijst wel waarom hij sommige zaken wel of niet noemt. Uit zijn formuleringen blijkt dat hij niet alles van Deuteronomium over wil nemen, maar wel allerlei ‘goede’ bepalingen.
Het lijkt erop dat de auteur zijn normen grotendeels ontleent aan het Nieuwe Testament, maar opvallend genoeg noemt hij dit niet. Toch zullen wij onze uitgangspunten helder moeten verwoorden om verantwoord om te gaan met de ethische voorschriften van Deuteronomium. Dan zal ook duidelijk worden dat ‘de vrijheid van de mens’ in dit bijbelboek anders gedefinieerd wordt dan in het NT.
Nu in onze tijd het waarden- en normenpatroon in de samenleving een grotere diversiteit is gaan vertonen dan bijna vijftig jaar terug het geval was toen deze dissertatie werd geschreven, wordt het nodiger om de uitgangspunten van een christelijke ethiek expliciet te benoemen. Een algemeen aanvaarde, neutrale ethiek wordt in onze maatschappij steeds moeilijker.17

Het Nieuwe Testament

Christus en de wet
Om een duidelijk beeld te krijgen wat het NT leert over de wet (wetten) in het OT, luisteren we eerst naar het onderwijs van de Messias, de Here Jezus. Hij geeft zelf aan dat Hij niet is gekomen om de wet of de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen. Niet één tittel of jota van de wet zal vergaan, voordat alles geschied is. Wie één van de kleinste geboden ontbindt, en de mensen zo leert, zal klein heten in het koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het koninkrijk der hemelen (Mat. 5:17-19).
In deze aanhaling vormen ‘wet en profeten’ een aanduiding voor het gehele Oude Testament. Jezus heeft het niet slechts over de wetten, want dan zou Hij gesproken hebben over ‘houden’ en ‘niet houden’, maar nu gaat het over ‘ontbinden’ en ‘vervullen’. Dit laatste woord houdt in dat de Heiland de Schrift inhoudelijk tot zijn recht wil laten komen en zelfs op een hoger niveau brengt. De Messias kwam niet om de rechtvaardige eisen van de wet ongedaan te maken, maar om die eisen te realiseren in zijn eigen leven en sterven. Hij maakte de wil van zijn Vader bekend en liet zien wat de radicale navolging van Hem inhoudt. Daarom bevestigde Hij sommige oudtestamentische wetten (Mat. 19:18-19), maar andere perkte Hij in (5:31-32). Hij intensiveerde sommige geboden door hun diepste bedoeling aan te wijzen (5:33-47), en stelde menselijke overleveringen buiten werking (Mar. 7:15-19).18 Jezus bepleitte geen voortzetting van de traditionele joodse wijze van omgaan met de wet, maar Hij schafte de wet ook niet af, ook de spijswetten niet. Een tekst als Ef. 2:15 zegt niet dat Jezus de wet buiten werking gesteld of tenietgedaan heeft. Dat wat tenietgedaan werd, was niet de wet, maar de vijandschap tussen joden en niet-joden. Vanwege deze redenen kunnen we de wet niet zomaar als verouderd beschouwen, als onderdeel van een verouderde bedeling, zoals in het dispensationalisme geleerd wordt.

Paulus en de wet
Volgens Paulus is de wet ‘rechtvaardig, heilig en goed’ (Rom. 7:12-16). De Messias, Jezus Christus, is de telos, het ‘doeleinde’ ofwel de vervulling van de wet (Rom. 10:4). Dit zal elke joodse gelovige hem trouwens nazeggen: als de Messias komt, luisteren zij niet langer naar Mozes, maar naar de Messias. Het verschil met Paulus is, dat hij ervan overtuigd is dat Jezus de beloofde Messias is. Paulus maakt duidelijk dat mensen door het onderhouden van de wet niet hun eigen zaligheid kunnen verdienen. Er is slechts één weg tot God, en dat is via de gerechtigheid van Christus, de Messias. De apostel verzet zich tegen wetticisme, maar veroordeelt de wet als zodanig niet. Het is belangrijk om te onderkennen dat Paulus het woord ‘wet’ op verschillende manieren gebruikt en daarom zowel positief als negatief erover kan schrijven. Het NT kent overigens ook talloze geboden die geldend zijn voor de christenen. Sommigen beweren meer dan duizend geboden gevonden te hebben.19 Deze hebben betrekking op de ordening van het gemeenteleven en praktische aspecten van de omgang met elkaar in huwelijk, gezin, gemeente en maatschappij. Deze geboden zijn niet in strijd met de christelijke vrijheid. Ware vrijheid is altijd een vrijheid onder normen, anders zou ze losbandigheid zijn. Maar ware vrijheid houdt ook in dat geestelijk vernieuwde mensen verlangen Gods wil te doen.20

Christenen van joodse en heidense afkomst
Bij de bovengenoemde bepaling uit Mar. 7 is het de vraag of joodse christenen in deze tijd onrein worden door het eten van voedsel dat in Leviticus en Deuteronomium als onrein gekwalificeerd wordt. Een deel van de huidige messiasbelijdende joden staat onderhouding van de hele Mozaïsche wet voor. Om hun standpunt te begrijpen is de beslissing van de apostelen in Hand. 15 van belang. Daar werd bepaald dat de onderhouding van de Mozaïsche wetten niet nodig was voor niet-joodse christenen, met uitzondering van de vier geboden van Hand. 15:20, 29. Maar de onderhouding van de wet van Mozes werd voor joodse christenen niet verboden en stond ook niet ter discussie. Het is zelfs zo, dat de messiasbelijdende joden die in Judea woonden, nauwkeurig de wet onderhielden, zonder dat iemand hun ook maar enig verwijt maakte (Hand. 21:20).21 Het is opmerkelijk dat Paulus, die de beslissing van het apostelconvent doorgeeft, in diezelfde periode Timoteüs besnijdt, omdat deze een joodse moeder heeft.22 De besnijdenis is dus voor joodse mensen niet afgeschaft, of op zijn minst in deze situatie niet verboden. Overigens mag volgens Gal. 5:2 de besnijdenis niet opgelegd worden aan niet-joden. Timoteüs is vermoedelijk eerst gedoopt (want hij wordt een discipel en lid van de gemeente genoemd) en pas daarna besneden (Hand. 16:1).23 Paulus zelf legde een gelofte af en liet daarvoor zijn hoofdhaar knippen (Hand. 18:18). Dit moet een soort Nazireeërgelofte zijn geweest, zoals vermeld in Num. 6:13. Om duidelijk te maken dat Paulus niet leert dat de joden zich niet meer behoeven te besnijden en ook niet naar de gebruiken van Mozes behoeven te leven, doen broeders in Jeruzalem een voorstel: heilig u met vier mannen die een gelofte hebben afgelegd en betaal alle kosten, ook die van het offer in de tempel (Hand. 21:17-26; vgl. 24:17-18). Ter verduidelijking: Paulus leerde dat de niet-joodse christenen hun kinderen niet behoefden te besnijden, maar ten aanzien van de joodse christenen moest de aantijging ontzenuwd worden. De apostel verklaart in de tegenwoordige tijd in verband met de opstanding: ‘Mannenbroeders, ik ben een Farizeeër’, dus een lid van een stroming die de wet strikt naleeft (Hand. 23:6; 26:5). Tegenover Festus verdedigt de apostel dat hij tegen de wet van de joden en tegen de tempel niets misdreven heeft (25:8; vgl. 28:17). Volgens 21:20 zijn er vele duizenden (of: tienduizenden) joden die gelovig zijn geworden en ijveraars voor de wet zijn geworden. We kunnen moeilijk anders constateren dan dat de joodse christenen trouw bleven aan de wet van Mozes, ook na de opstanding van Christus en na Pinksteren.
Binnen de eerste christelijke gemeenten zal er dus onderscheid geweest zijn tussen gemeenteleden van joodse en niet-joodse afkomst, vooral ten aanzien van de besnijdenis. Toch zijn er veel meer overeenkomsten dan verschillen. Ook in het boek Genesis komen algemene normen voor die van heidenen verwacht mogen worden, en de profeten beoordelen andere volken ondermeer naar de norm van gerechtigheid. De vroege christenen hebben hun ethiek voor een groot deel op de joodse wetgeving (halacha) gebaseerd. Het nieuwe verbond bracht wel een nieuw zicht op de vereisten voor de zaligheid, maar de morele eisen bleven grotendeels gelijk. Het grote verschil is dat die bepalingen nu niet meer van buitenaf worden opgelegd, maar door Gods Geest in de harten van de gelovigen worden gelegd. Het is waar dat Christus op sommige punten tegen de joodse gewoonten inging (zoals het wassen van de handen, of het zweren bij de tempel), maar herinterpretatie van hun gewoonten en het veranderen van de rangorde van belangrijkheid was een gebruikelijke rabbijnse gewoonte, en dat is niet hetzelfde als verwerping van de joodse wetgevende traditie.24

Hedendaagse messiaanse joden
Binnen de hedendaagse messiasbelijdende gemeenten wordt nogal verschillend gedacht over bovenstaande zaken. Arnold Fruchtenbaum geeft aan, dat de Mozaïsche wet aan Israël gegeven is en niet aan de gemeente. Zoals Israël tot een andere bedeling behoorde dan de gemeente, zo is er een andere wet in elke bedeling. Volgens Gal. 3:16-25 was de wet van kracht tot de komst van de Messias. Sinds Christus is de wet van Mozes dan ook niet langer van toepassing, zelfs niet voor Israël. Het feit dat wij op grond van nieuwtestamentische bepalingen niet mogen stelen of liegen, betekent niet dat de Tien Geboden nog van kracht zijn.25 Jezus verwijst wel naar de Mozaïsche wet, maar het gaat Hem er alleen om dat Hij deze wet tijdens zijn leven heeft onderhouden en dat Hij de ware betekenis ervan naar voren gebracht heeft.26 Het betekent niet dat die wet nog van toepassing is. Verscheidene schriftplaatsen bewijzen alleen dat het de christen vrij is om delen van de wet te onderhouden, als hij dat wenst, maar niet omdat het verplicht is, aldus Fruchtenbaum.
David Stern vertegenwoordigt een totaal andere denkrichting in het messiaanse jodendom. Volgens hem is er maar één Thora: de Thora van Jezus is een voortzetting van die van Mozes. Niet meer onder de wet maar onder de genade staan (Gal. 3:25; 5:1,13) betekent niet dat de wet van Mozes niet meer van kracht zou zijn, maar dat het beginsel van de wet vervangen is door het beginsel van de genade. Een evangelie zonder wet is helemaal geen evangelie. Als de wet niet langer van kracht zou zijn, zou de communicatielijn met het rabbijnse jodendom eenvoudigweg doorgesneden worden. Al is de Mozaïsche wet nog steeds van kracht, er zijn wel twee beperkingen: sommige elementen zijn afgeschaft, met name de verplichting om zondoffers te brengen, en de ceremoniële en burgerlijke gedeelten ervan zijn niet bindend voor niet-joodse christenen. Het is echter Gods wens dat ook de laatstgenoemde christenen de wet leren kennen en haar zegeningen leren genieten door haar te leren onderhouden.27
Het valt te betreuren dat de bovenstaande joodse bijdragen zelden verwerkt zijn in boeken over de verhouding tussen OT en NT, of over Paulus en de wet.28 Juist deze messiasbelijdende joden zijn niet slechts theoretisch, maar ook zeer praktisch bij deze zaken betrokken. W.J. Ouweneel gaat wel in op hun standpunten. Hij zoekt tussen beide uitersten een middenweg. Volgens hem mogen en moeten messiasbelijdende joden de continuïteit tussen het oude en nieuwe verbond tot uiting brengen door de sabbat, de feesten, de besnijdenis en de reinheidswetten te onderhouden. Maar de meeste niet-joodse christenen doen dat niet en behoeven dat ook niet te doen, hoewel zij het wel mogen. Niet-joodse christenen staan, evenals de messiasbelijdende joden, onder de meer dan duizend geboden van het Nieuwe Testament. Niet-joodse christenen hebben geen enkele reden om jaloers te zijn op de besnijdenis, de spijswetten, de sabbat, de joodse feesten en de vele andere Mozaïsche ceremoniële en civiele wetten. Zij hebben, evenals trouwens de messiasbelijdende joden, de best denkbare Thora. Niets zal ooit groter zijn dan een leerling van Jezus op aarde te zijn geweest in de ‘tegenwoordige eeuw’, en in de ‘toekomstige eeuw’ zijn hemelse gelukzaligheid te delen in het messiaanse rijk. De geringste volgeling van Jezus, van welke afkomst ook, heeft deel aan grote voorrechten: aan de Davidische Koning, gezeten aan Gods rechterhand, het ware offer van Christus, het zoonschap van God, de beloften aan de vaderen en de zegeningen van het nieuwe verbond.29

Eenheid van joodse en niet-joodse gelovigen
Bovenstaande discussie, en zeker de opvatting van Stern, zou kunnen leiden tot de gedachte dat de ethiek voor joodse gelovigen in Jezus Christus anders is dan die voor gelovigen met een niet-joodse achtergrond. Dit beeld is opgeroepen omdat de verschillen benadrukt zijn, maar er zijn ook veel overeenkomsten. Allereerst omdat de wetgevende God dezelfde is. De vormgeving van bepalingen kan per periode wel verschillen, maar de principes blijven hetzelfde. Ten tweede betreffen de genoemde verschillen slechts een deel van het leven. Christus noemt als samenvatting van ‘wet en profeten’ het gebod om God lief te hebben boven alles en de naaste als zichzelf (Mat. 22:34-40). Paulus noemt in zijn brieven veel consequenties van het leven vanuit Christus, geleid door de Heilige Geest. Het gaat dan om een nieuwe levenshouding waarin bijvoorbeeld liefde, vrede, goedheid, trouw en zelfbeheersing naar voren komen (Gal. 5:22). Het volgende vers vermeldt: ‘Tegen zodanige mensen is de wet niet’.
De verscheidenheid aan achtergronden in de eerste christelijke gemeenten riep echter steeds weer spanningen op. Steeds weer was er een groep die de eigen regels ook aan anderen in de gemeente wilde opleggen, bijvoorbeeld dat ook niet-joden zich moesten houden aan de Mozaïsche bepalingen. Daartegen verdedigt Paulus steeds de beslissing van Hand. 15 en de christelijke vrijheid.

Alleen het Nieuwe Testament?
In het bovenstaande is bij alle verscheidenheid aan standpunten toch te merken dat het NT de norm is waaraan wij alles moeten toetsen. Vrij recent is een stroming opgekomen die uitgaat van een hermeneutiek van de voortgang van het heil en verder wil komen dan het NT. William Webb stelt dat de wereld waarin de Bijbel geschreven is, gebrekkige morele standaarden had. God bepaalde in zijn wijsheid dat het het beste zou zijn om geleidelijk te werken, om zo zijn volk te leiden van de lage morele praktijken van de omringende culturen naar veel hogere standaarden van moreel gedrag. Daarom gaf God in het OT morele geboden die een grote verbetering waren ten opzichte van de standaarden van de omringende volken, maar toch niet zijn hoogste ideaal waren. In het NT gaf God hogere morele standaarden en bracht Hij verbetering ten aanzien van wat in het OT onderwezen was. Maar ook deze morele geboden in het NT vormen niet Gods ‘uiteindelijke ethiek’. Onze taak vandaag is om te proberen de richting te begrijpen waarin God geleidelijk zijn volk leidde, zodat wij door dat traject na te gaan, kunnen ontdekken wat Gods ‘uiteindelijke ethiek’ is ten aanzien van diverse onderwerpen. Die ethiek behoren wij te onderwijzen en te gehoorzamen.30 Wayne Grudem wijst er in zijn reactie echter terecht op dat op deze manier het NT slechts een fase in de ontwikkeling is, terwijl de reformatoren steeds het ‘Sola Scriptura’ hebben beleden: de Schrift is genoeg om ethische normen uit af te leiden.31 In het systeem van Webb worden wij afhankelijk van deskundigen die de bijbelteksten eerst filteren door maar liefst achttien criteria (door hem opgesteld), om daarna pas te weten wat wij in deze tijd behoren te doen, terwijl de Bijbel zelf vaak heel direct over ethische onderwerpen schrijft. Uiteraard komen in andere tijden en culturen weer andere vraagstukken aan de orde, maar het is niet juist de ethiek van het NT af te doen als een gebrekkige ethiek.

Achterliggende principes en paradigmatische benadering

Achterliggende principes
Het bovenstaande brengt ons tot de conclusie dat de wetgeving van Mozes ook in het Nieuwe Testament een belangrijke functie heeft. Hoeveel verschil er ook is tussen het Oude en Nieuwe Testament, er is eveneens continuïteit en op grond hiervan mogen wij de oudtestamentische bepalingen niet zomaar afdoen als verouderd.
Wanneer wij op zoek gaan naar een goede benadering van de oudtestamentische wetten, om hun geldigheid voor de hedendaagse christenen te bepalen, lijkt het het beste om de wetten te bezien als ontvouwing van achterliggende principes. Het is dan mogelijk de wetten recht te doen in hun historische context, bijvoorbeeld als typisch Israëlitisch, maar tegelijk recht te doen aan Gods wil die op allerlei wijzen geopenbaard is. Daarmee wordt rekening gehouden met verschillende bedelingen, maar ook met de continuïteit.
Uit het boek Genesis valt op te maken dat bepaalde normen al golden voordat de wet op de Sinai wordt gegeven: de doodslag door Kaïn, de dronkenschap door Noach, de halve leugen van Abram en zijn vrouw en het bedrog van Jakob worden afgewezen, zonder dat er duidelijke verboden zijn vermeld. In zijn algemeenheid kunnen we zeggen dat God gedrag van de mens vraagt dat Hij passend vindt, gebaseerd op principes als heiligheid, rechtvaardigheid en liefde. De vormgeving van de wetten kan in verschillende perioden variëren, maar de mens heeft te beantwoorden aan door God gegeven normen die een blijvende geldigheid hebben.
Uit de concrete wetten zijn beginselen af te leiden die voor alle tijden en plaatsen gelden. Zo schrijft de wet voor om te breken met afgoden en om de Here met een onverdeeld hart te dienen. De oproepen geen overspel te bedrijven en niets van de ander te stelen, zijn universeel. Israël en de christelijke gemeente zijn geroepen om deze beginselen na te leven. Dergelijke algemene principes hebben meestal direct met het karakter van God en zijn heiligheid te maken, de aard van de zonde, het thema gehoorzaamheid en de houding tegenover de naaste.
Daarbij is het van belang hoe het NT spreekt over deze geboden. Wanneer daar een wet aangehaald wordt als gezaghebbend voor de christenen, behoren wij dit te accepteren. Zo wordt het verbod om overspel te plegen in het NT herhaald, maar Jezus breidt dit verbod ook uit tot de begeerte ernaar (Mat. 5:28). Paulus haalt in 1 Kor. 9:9 woorden aan uit Deut. 25:4, waar staat dat een dorsende os niet gemuilband mag worden. Hier wordt niet de status van deze wet herhaald, maar deze woorden worden toegepast op de beloning van een arbeider in Gods koninkrijk. De apostel gebruikt deze woorden om een principe duidelijk te maken, zonder dat de eerste toepassing wordt ontkend. Die principes kunnen christenen in deze tijd zelf weer toepassen op overeenkomstige, maar niet identieke situaties in verschillende verbanden.
De voorschriften in Leviticus over offers na verontreiniging kunnen gemakkelijk afgedaan worden als ‘ceremonieel’ en dus niet meer geldend voor christenen. Het is echter beter om ons af te vragen hoe christenen in deze tijd onrein worden (door bepaalde zonden, door God te ontheiligen) en hoe nu vergeving te krijgen is. De heiligheid van God blijft van belang.32

Paradigmatische benadering (C.H.J. Wright)
Vanuit de overtuiging dat de wetten van God eeuwige principes bevatten of weerspiegelen, die geldig zijn voor alle tijden en ook voor ons, heeft C.H.J. Wright voorgesteld de volgende drieslag in ogenschouw te nemen: God, volk en land.33 Daarmee laat hij zien hoe oudtestamentische bepalingen concreet gemaakt kunnen worden voor enige belangrijke nieuwtestamentische en hedendaagse onderwerpen. Hij gaat daarbij uit van de drie hoekpunten van een driehoek: een theologische, een sociale en een economische hoekpunt. Een deel van de ethiek speelt zich af in dit krachtenveld.
Hoekpunt 1 geeft Gods positie aan. De ethiek van het OT gaat uit van Hem. Hij heeft het initiatief genomen om Israël in het leven te roepen en te redden. Ethiek is het antwoord dat de mens aan God geeft uit dankbaarheid (vgl. Ex. 20:2). De oudtestamentische ethiek komt niet slechts in de wetten naar voren, maar ook in de menselijke reacties op Gods daden in de geschiedenis. Zowel de inhoud van de ethiek als de motivatie behoren God centraal te stellen. In het gedrag van Gods volk gaat het erom dat het Gods karakter weerspiegelt: ‘Wees heilig, want Ik, de HERE, uw God, ben heilig’ (Lev. 19:2). En zoals God zijn volk uit Egypte heeft gered, zo moeten de Israëlieten met mildheid optreden tegen slaven en andere zwakken in de samenleving (Ex. 23:9).
Hoekpunt 2 benoemt Israël als volk. God heeft een volk uitgekozen als paradigma voor de volken; zo gaat Hij met mensen om en mogen mensen met elkaar omgaan. De priesters geven het voorbeeld aan het volk, maar het volk op zich hoort ook ‘priesterlijk’ te zijn: een voorbeeld voor de wereld. Dit paradigma is niet een voorbeeld dat letterlijk nagevolgd moet of kan worden. Een paradigma betekent veel meer een patroon, een model dat men kan zien en waar men lering uit kan trekken voor de eigen situatie.
Hoekpunt 3 is het land Kanaän. De belofte van het land en de vervulling van die belofte vormen een belangrijk thema in de Thora. Het land als gave van God brengt rechten en verantwoordelijkheden met zich mee, ten opzichte van God, de familie en de naaste omgeving. Het land als gave van God hoort bij het verbond. Daarom is het zo’n ernstig misdrijf als koning Achab het stuk land van Nabot in bezit neemt (1 Kon. 21).

De betekenis van deze driehoek blijkt bijvoorbeeld ten aanzien van het thema ‘economie en het land’. Het is van belang het onderwerp ‘land’ eerst te bezien vanuit het gezichtspunt van de schepping. Door de zondeval is de omgang van mensen met het land aangetast. De begeerte naar steeds meer land is een belangrijke oorzaak van oorlogen. Mensen willen ook vaak meer bezittingen, ten koste van anderen. In onze tijd kan economische groei door de zonde tot een obsessie worden. God heeft echter door de redding van het volk Israël en door het geven van het beloofde land laten zien hoe Hij het omgaan met de aarde en het bezit oorspronkelijk heeft bedoeld. Hij gaf regels aan het volk Israël als ‘prototype’ van de redding van de mensheid. En het land krijgt ook de functie van prototype, namelijk van de nieuwe schepping. Vgl. Mi. 4:4: ‘Zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom, zonder dat iemand hen opschrikt.’ Gods regels over het land bepalen ook dat er een eerlijke verdeling van werk moet zijn en dat er een tijd is waarop mensen die slaven geworden zijn, weer kunnen worden vrijgelaten. Er zijn regels om meesters, knechten en dieren, en zelfs het land te laten uitrusten. Hoewel de instelling van sabbat, sabbatsjaar en jubeljaar natuurlijk cultische en morele aspecten heeft, zijn het toch ook sociale regels. Het verbod om van volksgenoten rente te vragen en de instelling van het losserschap zijn leefregels die eraan willen bijdragen dat de aarde niet door een paar mensen wordt uitgebuit, maar dat iedereen een plek heeft in het beloofde land. Daarom mogen de grensstenen ook niet verplaatst worden (Deut. 19:14). Het afnemen van een deel van iemands land door stiekem de grensscheiding te verleggen, betekent een aanslag op zijn levensonderhoud. Het is ook een misdaad van geestelijke aard (zonde tegen het negende gebod: ‘niet begeren’).
Israël laat door deze regels na te volgen Gods ‘model’ aan de wereld zien. Het volk is bedoeld als paradigma in een in zonde gevallen wereld. Tegelijk verwijst Israël daarmee (als een soort eersteling) naar de toekomst, want de wereld is nog niet volmaakt. In de toekomst zullen de mensheid en de aarde verlost zijn. In het volgende schema geeft Wright dit eschatologische aspect een plaats: (zie de originele pdf)

Volgens deze benadering is Israël een type van de gemeente, en de typologische verklaring kan deze verbindingslijn trekken. Omdat Israël ook model staat voor heel de wereld, lopen er tevens lijnen van toepassing naar de gehele mensheid. Daarbij functioneert Israël als paradigma: de manier waarop Israëlieten met elkaar moeten omgaan, geeft voorbeelden hoe verhoudingen wereldwijd behoren te zijn. Tevens zal het heil in Israël in vervulling gaan in de toekomst, in de geredde mensheid. Deze benadering is al eeuwen oud, maar Wright trekt ook lijnen van het land naar de gehele aarde en de nieuwe schepping. Daardoor kan hij recht doen aan allerlei wetten die vaak als ‘burgerlijk’ en dus afgeschaft beschouwd worden. Op deze manier zijn verrassende perspectieven zichtbaar, zonder dat de oudtestamentische wetten uit hun context gelicht worden en overgezet worden naar deze tijd, zoals de theonomisten doen.34

Praktische voorbeelden

De bovenstaande benadering geeft ook aan hoe belangrijk de sociale en economische aspecten zijn. In het algemeen kan gezegd worden dat de wetgeving in Israël sterk gericht is op de gemeenschap, terwijl onze maatschappij veel individualistischer is geworden. In Israël is iemand allereerst lid van een familie en een stam. Hij ontvangt een erfdeel van de voorvaderen en God kan de zonde wreken tot in het nageslacht, zoals Hij ook de zegen wil laten doorwerken (Ex. 20:5-6). Zonder dat wij in onze tijd de gemeenschapsvormen van Israël kunnen overnemen, is het in onze tijd van groot belang om de waarde van verbanden, zoals gezin, gemeente en volk, te benadrukken.
In Israël kreeg iedere stam en iedere familie grondbezit toegewezen. Het was mogelijk in tijden van armoede dat land te verkopen, maar er was het recht om terug te kopen, of zelfs, in het jubeljaar, terug te ontvangen (Lev. 25). Dit systeem voorkomt dat de rijken steeds rijker en de armen steeds armer worden. Een vrije markteconomie of, in reactie daarop, een geheel door de staat geleide economie, hebben geheel andere uitgangspunten. In onze economie is het van belang dat er jaarlijks groei is en de consumptie van luxe goederen behoort steeds verder toe te nemen. Deze houding heeft uitbuiting van de aarde en de grondstoffen tot gevolg, maar in Israël heerste een ‘economie van het genoeg’. Het leven van de eerste christengemeente in Jeruzalem werd ook hierdoor gekenmerkt (Hand. 4:32-35; 43-47). Het is van belang dat christenen dergelijke oudtestamentische principes opsporen en doorvertalen naar deze tijd.
De sociale wetgeving ten aanzien van armen en verdrukten blijft een voorbeeldfunctie vervullen. Vanuit de profeten is ook duidelijk hoezeer de dienst van God te maken heeft met sociale gerechtigheid (bv. Am. 5:10-15). Jesaja laat zien hoe belangrijk de hulp aan armen, blinden en gevangenen is (Jes. 61:1). Het vragen van rente aan een arme volksgenoot is verboden (Ex. 22:25; Ezech. 18). Onze economische orde is anders dan de agrarische samenleving van de Israëlieten en tegenwoordig is het vragen van rente in het handelsverkeer een normale zaak. Als het echter gaat om hulp aan behoeftigen, druist het vragen van rente, en soms zelf het terugvragen van het geleende bedrag, in tegen de naasteliefde. 35
Ook kan als voorbeeld dienen de wetgeving ten aanzien van waarzeggerij en toverij. Allerlei heidense zaken worden in Deut. 18 afgewezen en in plaats daarvan wordt een profeet aan Israël beloofd, om Gods woorden bekend te maken. Hedendaagse christenen kunnen gemakkelijk deze passage citeren om bezwaar te maken tegen occulte praktijken. Maar waarom mag de koning anders leven dan in Deut. 17 staat en waarom zijn er nu geen vrijsteden meer zoals in Deut. 19? Om de schijn van willekeur te vermijden, is het van belang de wetten te plaatsen in hun historische en literaire context. Vanuit Gods doorgaande openbaring wordt dan duidelijk dat in Deut. 18 sprake is van een fundamenteel gezichtspunt, en dat Gods openbaring onverenigbaar is met het bevragen van geesten die satan toebehoren. Maar de verdere openbaring, en met name het Nieuwe Testament, vormen dan wel de toetssteen. Wanneer dat vaststaat, is dit gedeelte heel illustratief om de strijd met het opkomende occultisme aan te binden.36
Hoewel de meeste christenen weinig doen met de spijswetten, is het de moeite waard om te onderzoeken hoe God het welzijn van zijn volk hiermee op het oog had.37
De voorschriften betreffende het afstaan van de eerstelingen van de dieren en de eerstelingsgaven van de oogst, herinneren eraan dat het eerste en het beste de Here toebehoort. Door bij elke broodbereiding een deel van het deeg als heffing aan de HERE te geven (Num. 15:17-21), worden de Israëlieten er telkens bij bepaald dat Hij hun het ‘brood van het land’ geeft. Hoewel gelovigen onder het Nieuwe Verbond dergelijke heffingen niet meer hoeven af te dragen, dienen ook zij zich ervan bewust te zijn dat het dagelijks brood uit Gods hand afkomstig is en dat eigenlijk alles Hem toekomst (vgl. Mat. 6:11).
Ook kunnen de overige offers genoemd worden. Juist op dat terrein geven veel christenen aan dat zij niets meer kunnen aanvangen met de wetten in Leviticus. Toch valt ook hier genoeg voor ons te leren. Het principe van teruggeven van iets dat God ons gegeven heeft, blijft van kracht. Ook de heiliging van het leven is niet iets dat alleen voor Israël gold. Heel de offerdienst getuigt ervan dat God bepaalt hoe Hij gediend wil worden. Juist vanuit de vervulling, zoals beschreven in de Brief aan de Hebreeën, blijkt hoeveel voor ons nog van toepassing is, zonder dat wij de offercultus letterlijk in praktijk brengen.
Het is een uitdaging om de principes van de oudtestamentische wetten te vertalen naar deze tijd.38 De huidige samenleving ondergaat de bedreiging van egoïsme, genotzucht, eenzijdige nadruk op economische belangen en een autonome techniek. Juist vanuit het christelijke ‘rentmeesterschap’ valt er veel door te geven aan waarden en normen. Wat zou het goed zijn als christenen bijbelse waarden zouden uitdragen in de maatschappij en die ook in praktijk brengen, zodat buitenstaanders het zien en zeggen: ‘Welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet?’ (Deut. 4:8) en dat buitenstaanders mogen erkennen dat God in ons midden is (vgl. 1 Kor. 14:25).39

Conclusies

God heeft als Schepper recht op gehoorzaamheid van zijn schepselen; als de HERE, de God van het verbond, en als Vader van de Here Jezus Christus, heeft Hij recht op dankbare toewijding van zijn kinderen. Zijn karakter of wezen blijft hetzelfde en in zijn openbaring aan mensen zijn er constante zaken, zoals de oproep om heilig te leven, maar daarnaast zijn er ook tijdbepaalde vormgevingen. Die vormgevingen kunnen wij beschouwen als concretiseringen van algemene principes. Voor ons is het van belang die algemene principes op te sporen naast de duidelijke regels in het NT. Het OT bevat allerlei concrete regels voor Israël, voor het volksbestaan, voor het leven in het land Kanaän en voor de offerdienst. Hoewel in het verleden de drieslag ‘zedelijk, burgerlijk en ceremonieel’ gebruikt werd, is die indeling niet geheel toereikend. De Tien Geboden komen als grondbepalingen het dichtst bij de algemene principes, hoewel ook daarin tijdbepaalde vormgeving te vinden is. Het is van belang Gods verbonden met Noach en Abraham als blijvend te beschouwen en het verbond aan de Sinai als tijdelijk. Volgens het NT is het laatste verbond verouderd. Het nieuwe verbond vervangt echter niet alle bepalingen, maar is voor een groot deel een vernieuwd verbond, waarbij God zelf zorgt voor de innerlijke gehoorzaamheid om de morele kloof te overbruggen. Vanuit de continuïteit tussen OT en NT kan verwacht worden dat veel zaken hetzelfde blijven. Soms worden wetten in het NT geradicaliseerd, of worden gegroeide praktijken bekritiseerd. De offerwetgeving wordt als vervuld beschouwd (Brief aan de Hebreeën). Indien het NT expliciete uitspraken doet over de oudtestamentische wetgeving, dienen wij die als normatief te beschouwen vanuit de voortgang van de heilsgeschiedenis, waarbij er verschil kan zijn tussen christenen uit de volken en messiasbelijdende joden. Het OT kent een uitgebreide sociale en politieke wetgeving die van groot belang is voor de doordenking van die wetgeving in onze tijd. De algemene principes achter deze wetgeving, zoals heiligheid, gerechtigheid en liefde, geven immers aan hoe God wil dat gelovigen – en in bredere zin mensen in het algemeen – omgaan met elkaar, ook in relatie tot de schepping en het bezit.40 41


Noten
1 Dit artikel vormt een bewerking van een excurs over hermeneutiek in M.J. Paul, G. van den Brink, J.C. Bette (red. ), Bijbelcommentaar Leviticus – Deuteronomium. Studiebijbel Oude Testament, deel 2. Veenendaal 2005 (http://www.studiebijbel.nl). Met dank aan dr. J.H. Hegeman voor zijn adviezen.

2 De ontstaansgeschiedenis van de Pentateuch kan hier niet behandeld worden. Zie daarvoor o.a. het in de vorige noot genoemde werk.

3 In het verleden werd de term hermeneutiek meestal gebruikt voor de methoden van exegese. Tegenwoordig gaat het gewoonlijk om het slaan van een brug tussen verleden en heden. Vgl. H.W. de Knijff, Sleutel en slot. Beknopte geschiedenis van de bijbelse hermeneutiek , Kampen 19852 en H.G.L. Peels, ‘Ontwikkelingen in de bijbelse hermeneutiek’, Theologia Reformata 40 (1997), 72-95.

4 Dit onderscheid komt reeds enigszins naar voren in de vroegchristelijke kerk (Origenes), maar Thomas van Aquino heeft deze indeling het duidelijkst vorm gegeven. Hij verbond deze driedeling (ten onrechte) met de termen mitswâ (moreel), chuqqîm (ceremonieel) en misjpatîm (civiel) in Deut. 6:1 (Summa Theologiae II/I. 99,2-4). Vgl. J. Douma, Grondslagen christelijk e ethiek , Kampen 1999, 109-110.

5 Calvijn vat de zedewet op als bestaande uit twee zaken: het dienen van God met een rein geloof en reine vroomheid, en het liefhebben van de mensen (dus overeenkomstig Mat. 22:36-40). Naast de Tien Geboden zijn er ook op andere plaatsen in de boeken van Mozes toelichtingen die van gelijke waarde zijn. Er zijn ook ‘aanhangselen’, te weten de ceremoniën (‘een kinderlijke onderwijzing der Joden’) en de politieke wetten. Beide zijn bedoeld om te helpen bij het gehoorzamen aan de zedelijke wet, maar staan op een lager niveau en zijn ook niet meer direct van toepassing in ‘de volheid des tijds’ (Institutie, IV, xx, 14v. en de Voorrede in Harmonie van de laatste vier boeken van Mozes. Ned. vert., deel 1, Kampen 1984.

6 Zie hiervoor M.J. Paul e.a. , a.w. , het inleidende artikel ‘Opbouw Deuteronomium’.

7 Zie ook de kritiek van J. Daniel Hays in het artikel ‘Applying the Old Testament Law Today’, Bibliotheca Sacra 158 (2001) 21-35 en de artikelen van J. Hoek over de normativiteit van de Bijbel in A.G. Knevel, M.J. Paul, J. Broekhuis (red. ), Het gezag van de Bijbel. Verkenningen in de Hermeneutiek , Kampen 1987, 138-169.

8 Greg L. Bahnsen, Theonomy in Christian Ethics, Phillipsburg 1984. Voor meer bezwaren, zie D.A. Oss, ‘The influence of hermeneutical frameworks in the Theonomy debate’, Westminster Theological Journal 51 (1989), 227-258 en Douma, a.w. , 110-112. Daar blijken allerlei praktische onmogelijkheden om wetten in praktijk te brengen (o.a. het verschil tussen de behandelingen van volksgenoten, gevestigde vreemdelingen en doortrekkende buitenlanders). Ook blijft de ontwikkeling van de wetgeving in Israël zelf buiten beschouwing (in de tijd van de woestijn en het Overjordaanse gedeeltelijk anders dan in Kanaän; zie bijv. Deut. 12:8-11. Diverse koningen brengen ook weer wijzigingen aan). Op principieel vlak is de verhouding tussen OT en NT in het geding.

9 Voor vergelijking van de wetgeving in Israël met die van de andere volken in het oude Nabije Oosten is van belang: Raymond Westbrook (ed. ), A History of Ancient Near Eastern Law. 2 vol. , Leiden 2003. Een beknopt overzicht is te vinden in M.J. Paul, G. van den Brink, J.C. Bette (red. ), Bijbelcommentaar Genesis – Exodus. Studiebijbel Oude Testament. Veenendaal 2004, 1010-1015.

10 Voor Israël staan de wetten vooral in het kader van de dankbaarheid; het volk wordt opgeroepen tot een dankbare gehoorzaamheid. Toch is duidelijk dat God als Schepper bepaalde normen aan iedereen oplegt: ook de andere volken moeten beantwoorden aan bepaalde regels. Wanneer zij daar niet aan voldoen, kan straf volgen (Gen. 15:16; Deut. 9:5).

11 J.E. Hare, The Moral Gap. Kantian Ethics, Human Limits, and God’s Assistance, Oxford 1996 benadrukt de morele kloof in de ethiek: hoe kunnen we een andere mensen worden en niet alleen betere mensen? In tegenstelling tot de seculiere ethiek gaan OT en NT uitvoerig in op dit probleem door te wijzen op ‘besnijdenis van het hart’ en ‘bekering’.

12 De oudoosterse wetsteksten hebben geen van alle het doel het totale rechtsleven te ordenen. De gecodificeerde zaken betreffen vooral buitengewone situaties; de algemene en alledaagse zaken worden bekend verondersteld. In veel gevallen zal slechts opgeschreven zijn waarover verschil van mening was, of wat veranderd moest worden. Ook zal materiaal van vroegere wetsboeken opgenomen zijn. Zie H.J. Boecker, Recht und Gesetz im Alten Testament und im Alten Orient, Neukirchen 1976, 46.

13 Vgl. W.C. Kaiser, Toward an Old Testament Theology , Grand Rapids 1978, 229-235. Volgens de lofzang van Maria (Luc. 1:55), de lofzang van Zacharias (Luc. 1:73), Petrus op de Pinksterdag (Hand. 2:39), en de apostel Paulus (Rom. 9:4; 11:12,15,29) blijft het verbond met Abraham van kracht. De komst van de Messias is volgens Simeon juist tot heerlijkheid van het volk Israël (Luc. 2:32). Vgl. mijn ‘Loofhuttenfeest of ‘der christenen sabbath’? Hermeneutische en homiletische overwegingen bij Zacharia 14’, Theologia Reformata 40 (1997), 277-293.

14 Vanaf het eind van de tweede eeuw is deze naam aantoonbaar en wordt hij o.a. door Origenes gebruikt.

15 Bij de instelling van het Avondmaal verwijst Jezus naar het nieuwe verbond (Mat. 26:28 e.a. ). Hij gebruikt elementen van het oude verbond (Pascha), om deze een vernieuwde betekenis te geven. Paulus spreekt over ‘dienaren van het nieuwe verbond’ (2 Kor. 3:6) en over de toekomstige bekering van het joodse volk (Rom. 11:27). Teksten uit Jer. 31-33 worden uitvoerig geciteerd in Heb. 8:8-12 en 10:16-17, en toespelingen zijn te vinden in 9:15 en 12:24. Jezus is de middelaar van het nieuwe verbond en schenkt vergeving. De middelaar is zelf geen partij in het verbond, maar zorgt dat God en het volk bij elkaar kunnen komen en dat het verbond blijft bestaan.

16 B. Maarsingh, Onderzoek naar de ethiek van de wetten in Deuteronomium. Diss. Utrecht. Winterswijk 1961, spec. 148-149.

17 De medische ethiek is in de afgelopen decennia sterk veranderd, waardoor de noodzaak ontstond van medisch-ethische commissies in zorginstellingen. Bij gebrek aan overeenstemming in levensbeschouwelijke uitgangspunten hanteert men vaak vier grondregels, zoals ‘weldoen en niet schaden’. Maar bij de concrete invulling gaan de meningen meer dan eens uiteen. Abortus kan op grond van deze regel verworpen worden, omdat het ongeboren kind schade wordt toegebracht bij levensbeëindigend handelen, maar abortus wordt ook verdedigd wanneer de regel toegepast wordt op de wens van de moeder. De geboorte van het kind kan een (te) zware belasting vormen voor de moeder, maar het is ook denkbaar dat een abortus een diepe psychische schade bij de moeder teweegbrengt. Vgl. J. Douma, Medische ethiek , Kampen 1997, 82-91.

18 Het is onaannemelijk dat Jezus in Mar. 7 de spijswetten uit Leviticus buiten werking stelde, en dat is ook niet het geval in Hand. 10:9-28 of Gal. 2:11-16. De discussie in Mar. 7 betreft niet het verschil tussen rein en onrein voedsel, maar het effect van ritueel wassen van de handen op het eten. Jezus geeft aan dat al het reine voedsel ritueel rein is, ook als men dat met ongewassen handen eet. Vs. 19b ‘Zo verklaarde Hij alle spijzen rein’ (NBG) betekent niet dat Hij treife-eten (niet geschikt om gegeten te worden volgens de oudtestamentische wetten) kosher (wel geschikt om volgens diezelfde wetten gegeten te worden) verklaart, maar Hij geeft aan dat kosher voedsel niet ritueel onrein wordt gemaakt door aanraking met handen die niet ritueel gewassen zijn. Overigens is ook een andere vertaling mogelijk (zie SV), waardoor het slot van de zin kan luiden: ‘(het lichaam) van voedsel reinigend’. Jezus’ uitspraken betreffen reinheid en zuiverheid: die zaken zijn niet in de eerste plaats ritueel of fysiek, maar geestelijk (7:14-23). Het gedrag van mensen maakt hen onrein. Zie D.H. Stern, Jewish New Testament Commentary , Clarksville 19966, 93; David Flusser, Jezus, een joodse v isie. Ned. vert. , Hilversum 2001, 51v. en Markus Bockmuehl, Jewish Law in Gentile Churches: Halakhah and the Beginning of Christian Public Ethics, Grand Rapids 2003, 10v. In Hand.10 komt naar voren dat het achterliggende principe van scheiding met de heidenen, opgeheven wordt. Dit heeft uiteraard consequenties voor het verbod zelf (al worden die hier niet genoemd) en het ligt voor de hand dat de heidenen deze spijswetten niet in praktijk behoeven te brengen. Petrus verklaart niet het vlees rein, maar niet-Joden (vs.28). Zie ook H. Le Cornu & J. Shulam, A Commentary on the Jewish Roots of Acts, Jerusalem: Netivyah 2003, 569, 579.

19 F.J. Dake, Dake’s Annotated Reference Bible: New Testament, Grand Rapids 1961, 313-316.

20 Ter vergelijking: het jodendom kent een sterke uitwerking in discussies over wetten (Mishna en Talmoed) en heeft daarin ook een zekere vrijheid van invulling; de islam kent een kant en klare wetgeving (sharia) die onveranderd toegepast moet worden.

21 Ook uit de woorden van Flavius Josephus valt op te maken dat de leiders van de christelijke gemeente in Jeruzalem respect genoten bij de Farizeeën. Josephus duidt hen in dat verband aan als ‘de groepering van hen van wie iedereen in de stad vond dat ze zich precies aan de wet hielden’ (Joodse Oudheden, XX, 200-201).

22 De plaatsing van 16:1-3 tussen 15:29 en 16:4 maakt het onmogelijk de besnijdenis van Timoteüs als een afwijking van de beslissing van de apostelen te zien.

23 Vermoedelijk is Timoteüs tijdens Paulus’ eerste bezoeken aan Lystra tot geloof gekomen en een discipel geworden (Hand. 14:7-21). Timoteüs is de zoon van een gelovige joodse vrouw en een Griekse vader. De vader zal de besnijdenis van zijn zoon verhinderd hebben (Grieken beschouwden besnijdenis als een verminking van het lichaam en daarom in strijd met het mannelijk schoonheidsideaal). Paulus besnijdt Timoteüs ‘vanwege de joden’. Het is Paulus niet genoeg dat Timoteüs goed aangeschreven staat bij de gemeenten. Hij moet ook door de joodse gemeenschap (alle joden, niet slechts de joodse gemeenteleden) worden gerespecteerd. Zij zullen van mening zijn geweest dat Timoteüs als zoon van een joodse moeder besneden moest zijn. In het geval Timoteüs beschouwd werd als een heiden, zou er geen probleem zijn, want de joden namen graag ‘godvrezenden’ (= in de joodse godsdienst geïnteresseerde niet-joden) op. De daad van Paulus wordt verschillend beoordeeld: sommigen zien hierin een tegenspraak met Gal. 3:28, terwijl anderen wijzen op de overeenkomst met Hand. 15: de joodse christenen moeten nog steeds besneden worden, maar de gelovigen uit de heidenen niet. Bij de beoordeling van deze meningen is het van belang dat er volgens Gal. 3 ‘in Christus’ geen verschil is tussen jood en Griek, slaaf en vrije, mannelijk en vrouwelijk, en dat zij daarom allemaal erfgenamen zijn. Dit neemt echter niet weg dat er in het gewone leven en gemeenteleven allerlei verschillen blijven en dit zou ook kunnen gelden t.a.v. de besnijdenis. Daarom lijkt het aannemelijker dat de joodse christenen besneden moesten worden op basis van het verbond met Abraham. J. van Eck vindt dit te ver gaan en brengt naar voren dat Timoteüs als onbesnedene een volwaardige plaats in de gemeente innam en er zelfs een goede naam had. Dit had volgens hem zo kunnen blijven, in overeenstemming met wat Paulus zelf zegt: ‘als iemand met voorhuid wordt geroepen, moet hij niet besneden worden’ (1 Kor. 7:18). Timoteüs wordt daarom alleen met het oog op zijn toekomstige functie besneden, vanwege de joden, die in hem niet anders dan een zoon van Israël konden zien die eigenlijk besneden had moeten zijn. Door Timoteüs te besnijden, laat Paulus zien dat hij hun achting voor de wet deelt. De besnijdenis van Timoteüs zou dan dus ingegeven zijn door missionaire motieven. Zie Handelingen. De wereld in het geding, Kampen 2003. Volgens Le Cornu & Shulam is de besnijdenis in overeenstemming met de identiteit van de meeste joodse gelovigen - zij bleven trouw aan de joodse traditie - en is hier geen sprake van een ‘cosmetische’ aanpassing van Paulus aan een joods verwachtingspatroon (a.w., deel 2, 863).

24 Vgl. Bockmuehl, a.w.

25 A.G. Fruchtenbaum, Israelology : The Missing Link in Sy stematict Theology, San Antonio 19922. Als Fruchtenbaum gelijk heeft, is het vreemd dat Jezus en de apostelen zich nog meer dan eens op die wet beroepen.

26 Dit lijkt geen aannemelijk standpunt; elke aanwijzing voor het tijdelijke karakter van de wet ontbreekt in Mat. 5.

27 David H. Stern, Jewish New Testament commentary , Clarksville 19966.

28 Ook niet in recente boeken van E.P. Sanders, N.T. Wright en F. Thielman.

29 W.J. Ouweneel, Hoe lief heb ik uw Wet! De Eeuwige Torah tussen Oude en Nieuwe Verbond, Vaassen 2001.

30 William J. Webb, Slaves, Women and Homosexuals: Exploring the Hermeneutics of Cultural Analy sis, Downers Grove 2001.

31 Grudem, W. , ‘Should we move beyond the New Testament to a better ethic? An analysis of William J. Webb, Slav es, Women and Homosexuals: Exploring the Hermeneutics of Cultural Analy sis’, Journal of the Evangelical Theological Society 47 (2004), 299-346.

32 Het pleidooi om vooral de achterliggende principes te bezien, is bedoeld om meer wetten te onderzoeken dan door christenen veelal gebeurt. Het gevaar van een concentratie op principes is wel dat de letter van de wet ontdoken kan worden en dat de uitlegger de wet te veel reduceert. Dan rijst bijvoorbeeld de vraag of homoseksualiteit als zodanig verboden is, of slechts bepaalde aspecten ervan. Ook kunnen bepalingen gemakkelijk tijdgebonden worden verklaard. Deze gevaren kunnen grotendeels ondervangen worden door uit te gaan van duidelijke normatieve voorschriften uit het NT.

33 C.J.H. Wright, An Eye for an Eye. The Place of Old Testament Ethics Today, Downers Grove 1983. Dit boek is verwerkt in zijn uitvoeriger Old Testament Ethics for the People of God, Downers Grove 2004. Het werk van Wright is samengevat in H. Lalleman-de Winkel, Van Levensbelang. De relevantie van de oudtestamentische ethiek, Zoetermeer 1999.

34 Wright beschouwt de gemeente als opvolger van Israël, zodat hij zich bijvoorbeeld niet afvraagt of het huidige joodse volk recht heeft op het land Israël. Zij die menen dat de beloften aan Abram (inclusief de landbelofte) nog steeds gelden, hebben behoefte aan aanvullende lijnen, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen christenen van joodse en nietjoodse afkomst Vgl. M. van Campen en G.C. den Hertog (red. ), Israël, volk , land en staat. Terugblik en perspectief, Zoetermeer 2005.

35 Vgl. B. Loonstra, De Bijbel recht doen. Bezinning op gereformeerde hermeneutiek , Zoetermeer 1999, 115-117. Zie ook A.L.Th. de Bruijne, ‘Hermeneutiek en metaforie’ in C. Trimp (red. ), Woord op schrift. Theologische reflecties ov er het gezag van de bijbel, Kampen 2002, 114-115.

36 Vgl. M.J. Paul (red. ), Geestelijk e strijd: demonie en bev rijding in christelijk perspectief, Zoetermeer 2002, en Occulte machten en bevrijding, Heerenveen 2005.

37 Vgl. J.M.H. op ‘t Root, Als je leven zoekt. Gezondheid en genezen in anthopologisch perspectief. Joodse traditie als levensoriëntatie. Diss. Maastricht 1984.

38 Zoals gebeurt in C. Bartholomew e.a. (red. ), A Royal Priesthood? The Use of the Bible Ethically and Politically. A Dialogue with Oliv er O’ Donovan, Carlisle 2002. Dit boek is uitgegeven in de Scripure & Hermeneutics Series, die begonnen werd met C. Bartholomew e.a. (red. ), Renewing Biblical Interpretation, Carlisle 2000.

39 Wetten als zodanig bevatten weinig aantrekkingskracht omdat ze beperkingen opleggen aan mensen. Maar in situaties van onderdrukking, machtsmisbruik, corruptie e.d. kunnen mensen verlangen naar een goede regelgeving. Hoe meer men echter gewend is aan de regels, des te minder wordt het voorrecht van een goede regelgeving gezien. De Israëlieten waren aanvankelijk zeer positief over Gods wetten, maar in later tijd blijkt toch ook de aantrekkingskracht van andere godsdiensten. Zo is het ook mogelijk dat buitenstaanders de levenshouding van christenen bestempelen als ‘bekrompen’ of ‘wettisch’, maar het is ook mogelijk dat zij uit het positieve van de levenshouding van christenen merken dat zij werkelijk met God leven, en dat het een vreugde is Gods wil te doen.

40 Nadat lange tijd bijbelcommentaren slechts ingingen op de historische en literaire aspecten van de tekst, komen er de laatste tijd meer verklaringen die expliciet aandacht geven aan de hermeneutische vertolking. Zie bijv. Walter Brueggeman, Deuteronomium, Nashville 2001 en de serie New International Version Application Commentary ; met betrekking tot de wetgeving in Israël zijn daarin van belang Peter Enns, Exodus, Grand Rapids 2000 en Roy Gane, Lev iticus, Numbers, Grand Rapids 2004.

41 Na afsluiting van dit manuscript kreeg ik nog onder ogen: Daniel I. Block, ‘Preaching Old Testament Law to New Testament Christians’, Hiphil 3 (2006) [http://www.see-j.net/hiphil]. Geraadpleegd op 28 februari 2006.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2006

Theologia Reformata | 101 Pagina's

De blijvende relevantie van de oudtestamentische wetgeving

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2006

Theologia Reformata | 101 Pagina's