Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Utrechtse consensus tussen Gereformeerden en Lutheranen van 1665 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Utrechtse consensus tussen Gereformeerden en Lutheranen van 1665 1

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
In September 1661 the three professors of the Faculty of Theology in Utrecht Voetius, Essenius and Nethenus, signed a declaration in favour of John Durie. They agreed with the outcome of negotiations between Lutheran and Reformed theologians in Kassel, Germany. For a long time church historians believed that the declaration had not had any sequel. The acts of the Provincial Synod of the Reformed Church in Utrecht reveal, however, that this body was highly interested in Durie’s striving for unity and furthered it. Thus the Reformed and Lutheran church councils in the city of Utrecht reached a consensus in 1665. Because the large Lutheran congregation in Amsterdam refused to accept a possible union the manifestation of mutual understanding in Utrecht led to nothing.

In de negentiende eeuw telde Nederland een aantal werkelijk voortreffelijke kerkhistorici. Een van hen is Christaan Sepp, een man van wie de boeken nog altijd de moeite waard zijn om te lezen. Zo hebben de beide delen van zijn Het Godgeleerd onderwijs in Nederland in de 16e en 17e eeuw uit 1873 en 1874 de status van standaardwerk behouden.2 Het uitgangspunt voor dit artikel is een werk van hem, dat in 1881 verscheen en als titel heeft: Polemische en Irenische Theologie. Bijdragen tot hare geschiedenis. In dit boek staat een in extenso weergegeven, belangwekkende verklaring van de Utrechtse hoogleraren in de theologie, Gisbertus Voetius, Andreas Essenius en Matthias Nethenus.3 Gezien de militante reputatie van deze zeventiende-eeuwse theologen zou de lezer vanuit Sepps titel gedacht een polemische tekst verwachten, maar het gaat hier in tegendeel om een irenisch document. Sepp nam het stuk, gedateerd september 1661, over uit een in 1662 te Amsterdam uitgegeven boek van de Schotse theoloog John Durie, in het Latijn Johannes Duraeus, Irenicorum tractatuum Prodromus.4 In hun ‘Documentum Pacis Ecclesiae’ geheten verklaring prijzen Voetius en zijn beide collega’s de fervente pogingen van John Durie, die intussen al zo’n dertig jaar van zijn leven in beslag namen, om gereformeerden en lutheranen nader tot elkaar te brengen. Kennelijk had Durie de theologische faculteit in Utrecht om een aanbevelingsschrijven gevraagd, dat hij in Duitsland zou kunnen vertonen als bewijs van bijval in Nederland. De drie Utrechtse hoogleraren gaven te kennen, dat volgens hen de overeenstemming (consensus) tussen de protestanten van zowel gereformeerde als lutherse signatuur (Protestantes tum Reformatos tum Lutheranos) ten aanzien van de hoofdzaken van de christelijke religie zo groot was, dat zij ondanks ‘een verschil van mening over enkele zaken’ (non obstante dissensu in quibusdam) elkaar als broeders moesten erkennen, liefhebben, tegen gemeenschappelijke vijanden steunen en op controverspunten verdragen.

De verklaring van Voetius cum suis

Het door Voetius, Essenius en Nethenus getekende stuk begint met enkele gegevens over reizen, die John Durie met het oog op het bevorderen van de eenheid in het reformatorische kamp gemaakt had. Daarbij springt vooral een bezoek aan de stad Kassel in Hessen in het oog, omdat in dat verband de interconfessionele onderhandelingen tussen theologen uit Marburg en Rinteln reeds expliciet ter sprake komen.5 Even verderop noemen de drie hoogleraren van de Utrechtse theologische faculteit dit overleg opnieuw. Zij vertellen namelijk, dat zij met instemming een kort verslag hiervan hadden gelezen. Door toedoen van de Landgraaf van Hessen hadden twee hoogleraren uit Rinteln en twee uit Marburg in de maand juli van dat jaar, dus in 1661, met elkaar gesproken. De informatie dat Rinteln toen een lutherse en Marburg een gereformeerde universiteit bezat en beide steden tot het grondgebied van de Landgraaf behoorden, ontbreekt, omdat nadere inlichtingen daarover in deze tijd kennelijk overbodig gevonden werden. Aan Voetius, Essenius en Nethenus behaagde, staat er, wat in Kassel over eendracht en onderlinge verdraagzaamheid overeengekomen was. Zij stonden de mening voor dat de bepalingen niet alleen voor Hessen nuttig waren, maar ook elders geïntroduceerd zouden kunnen worden.6 Aan het slot beloofden zij dat zij Durie’s strevingen hier of elders (hic, vel alibi) zouden bevorderen, voor zoveel als dit door Gods genade (per Dei gratiam) en naast hun gewone werk mogelijk was.

Het Utrechtse gereformeerd-lutherse overleg

De uitgebreide aandacht van Sepp in zijn Polemische en Irenische Theologie voor de verklaring van de Utrechtse hoogleraren laat zien, dat deze het kennelijk een prachtig stuk vond, maar aan de volledig weergegeven inhoud knoopte hij wel het zure commentaar vast, ‘dat er weinig valt op te merken betreffende eenige gunstige uitwerking van deze irenische pogingen’.7 Hij bedoelde: in Nederland. Maar had Sepp met zijn negatieve commentaar gelijk? Dat had hij inderdaad niet, want er zijn wel degelijk serieuze inspanningen geleverd om Durie’s idealen te verwezenlijken, en wel in de stad Utrecht. Te beginnen op 25 april 1664 en eindigend op 5 september 1665 komt de relatie met de lokale lutherse gemeente geregeld in de acta van de Utrechtse gereformeerde kerk ter sprake. Tussen haakjes, de lutherse gemeente betrok haar huidige kerkgebouw aan de Hamburgerstraat pas in 1747.8 Daarvoor had zij haar centrum in de Stroosteeg. In de gereformeerde kerkenraadsacta van 25 april 1664 komt een brief van Durie ter sprake, waarover in het verslag van een week later (2 mei) wat meer verteld wordt. Durie drong, zoals het in de acta heet, op ‘vredehandelingen’ met de luthersen aan. Op 15 augustus komt zijn voorstel opnieuw ter tafel, ditmaal naar aanleiding van een aanbeveling van de classis waartoe Utrecht behoorde. De Utrechtse gemeente kreeg het verzoek het ‘Syncretismus met de Lutherschen’ naar vermogen te behartigen.9 Het woord ‘syncretisme’ heeft tegenwoordig een ongunstige betekenis, omdat er een vermenging van religieuze - of filosofische - opvattingen mee wordt aangeduid die ten koste van fundamentele zaken gaat. Dit lag in de zeventiende eeuw anders. Toen doelde syncretisme op een samengaan, dat recht deed aan de opvattingen van betrokkenen.10
Op 19 augustus 1664 volgde er dan een gewichtige stap. Essenius die net als Voetius niet alleen hoogleraar in Utrecht was, maar tevens als part-time predikant functioneerde - kreeg de opdracht de lutherse predikanten in Utrecht - dat waren er twee, Johannes Hunerfanger en Fredericus Swetgius - te vragen, hoe zij tegenover de plannen van Durie ten aanzien van een vereniging van lutheranen en gereformeerden stonden. Binnen een maand, op 5 september, kon Essenius rapport uitbrengen over het contact dat hij met de lutherse predikanten gehad had. Voor de kerkenraad was dit aanleiding hem te vragen op de ingeslagen weg voort te gaan. Een week later kwam Essenius al met een volgend rapport. Ditmaal had hij alleen met de predikant Hunerfanger - door hem Hoendervanger genoemd - overleg over een mogelijke vereniging gehad. Hunerfanger bleek er niet afwijzend tegenover te staan. Op 10 oktober deelde Essenius in een volgend tussenbericht mee van Hunerfanger te hebben gehoord, dat leden van diens kerkenraad gewaarschuwd hadden dat er voor een eventueel samengaan wel aan de andere lutherse gemeenten in Nederland instemming gevraagd zou moeten worden.11 Hier kwam een moeilijkheid aan de oppervlakte, die een goed half jaar later onoverkomelijk zou blijken te zijn. In een rapport, dat hij op 29 mei 1665 bij de gereformeerde kerkenraad van Utrecht uitbracht, vertelde Essenius dat hij ‘noch al’ - zo luidden zijn woorden - met de beide lutherse predikanten over een ‘vereeniginge’ van hun gemeente met die van de Utrechtse gereformeerden had gesproken. Zij bleken daartoe bereid te zijn. Het was hem intussen echter volstrekt duidelijk geworden, dat verdere onderhandelingen tot mislukken gedoemd waren, als niet ook overleg gevoerd werd met de lutherse kerk in Amsterdam, ‘Van welcke andere Lutherse kercken hier te lande soo wat dependeren’, zei Essenius.12 De kerkenraad gaf hem naar aanleiding van dit voorbehoud de opdracht een en ander via de gereformeerde predikanten van Amsterdam verder uit te zoeken. Op 4 september 1665 kon hij uitsluitsel geven. De lutherse gemeente van Amsterdam achtte zich gebonden aan een negatief besluit van de lutherse synode. Essenius’ conclusie, door de Utrechtse kerkenraad niet weersproken, was dat het voorlopig geen zin had ten behoeve van Durie’s ideaal nog verder actie te voeren.13

Dukers interpretatie

Al met al gebeurde er dus wel degelijk iets in aansluiting op de plechtige verklaring van de drie hoogleraren van de Utrechtse theologische faculteit uit september 1661 over de relatie tussen de gereformeerden en luthersen. De gereformeerden en luthersen van Utrecht waren in mei 1665 met elkaar tot overeenstemming gekomen. Dankzij die ‘consensus’ werd het fuseren van hun beider gemeenten een reële mogelijkheid. Sepp wist hier niet van. Een kerkhistoricus die wel van het in 1664 en 1665 in Utrecht gevoerde overleg wist, was A.C. Duker. Die vermeldt het namelijk in zijn Voetiusbiografie. Merkwaardig genoeg vond Duker de besprekingen echter van zo weinig gewicht, dat hij ze niet de moeite waard achtte om het er in de hoofdtekst over te hebben. Hij rept er maar heel terloops even van in het kader van een discussie over de vraag op welke voorwaarden remonstranten in de gereformeerde kerk opgenomen konden worden. Voetius maakte ten aanzien van de condities daarvoor in Wolcke der getuygen de opmerking, dat ‘een moddering of mengelmoes van religie’ was voorkomen, die voor ‘de suyvere leere’ zeer nadelig zou zijn geweest. Bij de aanhaling van dit commentaar van Voetius op de overkomst van remonstranten achtte Duker het kennelijk handig meteen maar een noot over het contact tussen de gereformeerden en luthersen in Utrecht te plaatsen als een in de ogen van Voetius even riskante zaak. In de noot uit Duker treft men die veronderstelling trouwens in zoveel woorden aan: ‘En ook Voetius bleek voor Duraeus’ plannen niet zonder restrictie gewonnen. Hem hinderden bij de Lutherschen hunne roomsche gebruiken.’14 Duker vermeldde in zijn noot alle kerkenraadsvergaderingen, waar het overleg met de luthersen ter sprake kwam. Ten onrechte wekte hij zo de schijn, dat Voetius daar van bezwaren blijk had gegeven.
Het ligt voor de hand, dat Dukers bagatelliserende behandeling van het contact tussen de gereformeerden en lutheranen in het Utrecht van Voetius’ tijd kerkhistorici niet direct aanspoorde om nog eens wat verder te gaan zoeken. Zijn vierdelige Gisbertus Voetius geniet nu eenmaal terecht de reputatie een prachtig werk te zijn. Dientengevolge kon het dan ook gebeuren, dat in de inleiding op het boek Hervormd-Luthers gesprek over het Avondmaal, dat C.W. Mönnich en G.C. van Niftrik in 1958 publiceerden, opgemerkt kon worden, dat de beide betrokken kerken eeuwen lang naast elkaar hadden voortgeleefd en vroeger alleen maar tegen elkaar in konden belijden.15
Duker zelf is evenmin verder gaan zoeken, terwijl hijzelf daartoe toch in de eerste plaats alle reden gehad zou hebben. Hij vermeldt alleen nog op grond van de door hem bekeken vroedschapsresoluties van de stad Utrecht, dat John Durie van de Staten van Utrecht een geldbedrag ten behoeve van zijn inspanningen ontving.16 Een opmerkelijk feit overigens. Dit opmerkelijke feit spoorde hem echter niet aan tot verder speuren, zoals hij eveneens nogal achteloos voorbijging aan het in de kerkenraadsacta van 15 augustus 1664 te vinden feit, dat er van de classis kennelijk een oproep uitgegaan was om onderhandelingen te beginnen.17 Duker stelt in verband met dit laatste punt slechts dat het streven van John Durie door de, zoals hij het formuleert, ‘broederen der Stichtsche classis’ niet ongunstig beoordeeld werd.18 Het Sticht telde overigens drie classes, maar dit ter zijde: Duker gebruikte het woord in beperkende zin. Ook in het tweede deel van zijn biografie over Voetius komt diens houding tegenover het lutheranisme een keer in een noot ter sprake. Daar opvallend genoeg positief. Want uit diens in 1635 gepubliceerde Thersites Heautontimorumenos haalt Duker een zin aan, waarin Voetius zegt, dat de gereformeerde kerken ‘syncretismus’ met de lutheranen niet afkeuren.19 Merkwaardig genoeg bracht deze vaststelling Duker niet tot een andere visie op de gegevens van de acta van de Utrechtse gereformeerde kerkenraad uit 1664 en 1665 over de toen gevoerde onderhandelingen met de plaatselijke lutherse predikanten.

John Durie

Helaas bieden de uiterst summiere acta van de lutherse kerkenraad in Utrecht geen informatie over gesprekken.20 De gereformeerde archieven moeten ten aanzien van het onderhavige onderwerp volstaan. Om meer zicht op het gebeuren te krijgen is het met name nodig de acta van de Provinciale Synode van Utrecht te raadplegen. Vooral via deze synodale acta wordt namelijk pas echt goed duidelijk, welk een enorme waardering er in het Utrechtse voor de figuur van Durie leefde. Durie moet een bijzonder inspirerende man geweest zijn. Dit blijkt elders in Europa meteen reeds tijdens de beginfase van zijn arbeid voor toenadering tussen gereformeerden en luthersen in de door de Zweedse koning Gustaaf Adolf bezette Noord-Duitse stad Elbing, waar hij van 1625 tot 1630 predikant was.21 Vanaf de tijd dat hij daar gestaan heeft kon hij onafgebroken voor zijn eenheidsconcept in touw zijn. In tal van landen heeft hij zich gedurende kortere of langere tijd opgehouden om interconfessionele conferenties van theologen te organiseren. Bij het deel van zijn activiteiten dat zich in de Republiek afspeelde, had hij het voordeel, dat hij hier een deel van zijn jeugd had doorgebracht. Zijn vader Robert Durie was namelijk vanwege de betrokkenheid bij een, ondanks een verbod, daartoe in 1605 gehouden General Assembly in Aberdeen uit Groot-Brittannië verbannen en toen predikant van de Schotse gemeente in Leiden geworden. De in 1596 geboren John Durie zelf had na te Leiden diverse vormen van onderwijs genoten te hebben in Frankrijk gestudeerd, voor hij naar Elbing vertrok om daar bij een presbyteriaanse gemeente van aldaar gevestigde Engelsen en Schotten te gaan werken. Op de reizen, die hij maakte om de eenheid in de reformatorische wereld te propageren, heeft hij herhaaldelijk Nederland bezocht. Zo is hij daar in het najaar van 1634 naartoe gereisd, nadat hij in Frankfurt gesprekken van lutheranen en gereformeerden tot een - de omstandigheden in aanmerking genomen - positief einde had weten te brengen. In de Republiek heeft hij toen onderhandeld met Johannes Bogerman, Festus Hommius, Johannes Polyander en Hendrik Alting, die ondanks hun drukke werkzaamheden op dat moment als overzetters en revisoren van de Statenvertaling, voor Durie en zijn ideeën kennelijk toch tijd vrij maakten.22 Na een verblijf van februari tot juli 1635 in Engeland heeft hij opnieuw met Bogerman gepraat, die in deze nieuwe overlegfase de boot echter duidelijk afhield met onder meer een beroep op zijn verplichtingen als bijbelvertaler, hoewel de gewezen voorzitter van de Dordtse synode in een brief aan de Engelse bisschop Joseph Hall het belang van kerkelijke eenheid wel erkende.23

Het initiatief van de Utrechtse provinciale synode

Bij de Utrechtse synode van een dertig jaar later moet het zelfs als bijna een morele plicht gezien zijn om daadwerkelijk de vereniging van gereformeerden en lutheranen na te streven. Ditzelfde gold dus, zoals uit de verklaring van 1661 blijkt, mutatis mutandis ook en waarschijnlijk nog sterker voor de theologische faculteit in Utrecht. Op de vergadering van de Provinciale Synode in 1660 komt daar zelfs iets van tot uiting geheel buiten Durie om. Op die vergadering werd de hoogleraar Nethenus namelijk op diens verzoek toegelaten om een brief van de hofprediker van de echtgenote van de graaf van Montbéliard (Mömpelgard), Johannes Mellet, voor te lezen.24 Mellet deelde over deze vrouw, Anna geheten, ter informatie mee dat zij een kleindochter van Admiraal Gaspard de Coligny was en tot de gereformeerde kerk behoorde. Haar man was echter luthers. Met diens instemming had zij het plan opgevat een grootschalig luthers-gereformeerd congres te organiseren. Mellet had van haar de opdracht gekregen uit te zoeken, of daar mogelijkheden toe bestonden. Hij moest universitaire en kerkelijke instanties de vraag voorleggen, of zij belangstelling zouden hebben. De Utrechtse provinciale acta vermelden uitvoerig, wat de schrijver van de brief zich van de reacties op zijn verzoek voorstelde en hoe het plan van de gravin uitgewerkt kon worden.

Op de volgende zitting van de Utrechtse Provinciale Synode, die van 1661, verscheen John Durie in eigen persoon.25 Hij zei dat hij God dankbaar was voor de ervaring, dat de synode van Utrecht hem en zijn in Duitsland verrichte werk welwillend bejegende. Vervolgens diende hij het verzoek in, waarvoor hij gekomen was. Hij vroeg de aanwezigen hun invloed aan te wenden ten behoeve van zijn plannen, door deze bij de overige gewestelijke synodes in Nederland en bij de overheid aan te bevelen. De synode was merkbaar onder de indruk van zijn uiteenzetting, want zij besloot het nemen van een resolutie uit te stellen, totdat alle gedeputeerden van de andere synodes aanwezig waren. Het betrof namelijk een zaak van ‘een considerabele importantie’. Een dag later was het zover. In het bijzijn van ‘alle broeders Correspondenten’ koos de vergadering voor haar resolutie bewoordingen die onmiskenbaar van instemming getuigden: ‘Verclaart de Christelicke Synodus alsnoch, voor soo veel haer aangaet, ten hoochsten totte voorsz. accommodatie en reconciliatie genegen te zijn.’ Toen de commissaris politiek namens de Staten, Anthonius Parmentier van Heeswijck, weer een dag later de beslissing van de Staten over de toewijzing van een bedrag van 150 gulden aan Durie meldde, gaf hij de ingenomenheid van de gewestelijke overheid met deze verklaring als reden hiervoor aan. Verder dan woorden van lof voor de ‘heijligen ijver’ van Durie en de wens dat hij in zijn werk ‘den Zegen des Almachtigen’ zou ervaren kwam de synode op dit moment evenwel niet, omdat zij zich vooralsnog liever niet inliet met een zaak die naar haar oordeel evident bij een Nationale Synode thuishoorde.26 Op de zitting van de Provinciale Synode in september 1663 kwam het wel tot een stap. Er was een schrijven van Durie binnengekomen met enkele bijlagen.27 De vergadering wees toen drie personen uit het eigen gremium aan om de brief en de bijlagen te bekijken en daarover de volgende dag te rapporteren. Aangewezen werden twee predikanten van de stad Utrecht, Arnoldus Teeckman en Daniël van Henghel, plus de uit Noord-Holland afgevaardigde Guilielmus Saldenus. De keuze van de laatste wijst op de behoefte om de positieve aandacht voor Durie’s streven niet een uitsluitend Utrechtse aangelegenheid te laten zijn. Men besloot Durie te bedanken voor zijn inspanning en hem aan te moedigen te volharden.28 Maar daaraan werd een belofte toegevoegd. De provinciale synode zegde toe haar uiterste best te zullen doen om ‘t’selve soo haest, ende wanneer t’mogelijck soude mogen wesen, selfs te practiseren, en in hare kercken goet effect te doen sorteren’. Dit besluit vormde het motief voor de classicale vergadering van Utrecht om op haar beurt de stap te zetten, die de Utrechtse gereformeerde kerkenraad bracht tot haar beslissing om Essenius met de lutheranen te laten onderhandelen.
Die onderhandelingen hadden, zoals hierboven aangetoond werd, resultaat. Er was in Utrecht in 1665 overeenstemming, een consensus bereikt over een samengaan. Ten gevolge van het nee van de Amsterdamse lutheranen werd het Utrechtse gebeuren echter van een verder reikende betekenis beroofd. John Durie was verwikkeld geraakt in een pennenstrijd met de lutherse hoogleraar in de theologie te Straatsburg, Johann Dannhauer, wat de problemen rond het eenheidsstreven juist ook in dat jaar nog duidelijker maakte. De Schot gaf zijn verweer tegen hem in Amsterdam uit: Appellatio ad Tribunal Supremi Judicis Jesu Christi Domini nostri. Adversus accusationes et condemnationes ... a Joh. Conrado Danhavero.29

Het Memoriael

Op de zitting van de Utrechtse Provinciale Synode van 1666 werd - hoeveelste keer was het! - een door Durie gestuurde brief voorgelezen.30 Zonder dat de acta officieel melding maken van de positieve uitkomst van het gesprek in de stad Utrecht met de lutheranen en de reden dat hier niets verder mee gebeurd was, moeten de aanwezigen daar toch informatie over ontvangen hebben. Want men ging ditmaal duidelijk van een uitzichtloze situatie uit. Maar de belangstelling voor de persoon van John Durie en zijn inspanningen voor de eenheid tussen de kerken van gereformeerde en lutherse signatuur was gebleven. De gedeputeerden van de synode voor de lopende zaken kregen namelijk opdracht alles wat er aan papieren van Durie was bijeen te brengen. Met behulp daarvan moesten zij een ‘Memoriael’ samenstellen, een verslag over wat Durie in de loop der jaren verricht had, opdat ‘ten minsten alsoo sijne gedane Arbeijt mochte gedacht werden, ende met deselve ten tijde ende wijle (des nut ende nodigh sijnde) den E. Synodo te dienen.’ In de acta van 1667 is dan vervolgens de tekst van dat ‘Memoriael’ te vinden.31 Met name komen hierin uiteraard de contacten van Durie met de provinciale synode van Utrecht, die in 1635 begonnen, ter sprake. Curieus in dit ‘Memoriael’ is, tussen haakjes, de vermelding van een brief, gedateerd 30 oktober 1665, die de synode deed geloven dat Durie gestorven was. In werkelijkheid overleed de Schotse theoloog pas in 1680.32 Zoals gezegd hadden de gedeputeerden opdracht de stukken van Durie te verzamelen. In het archief van de Utrechtse Provinciale Synode bevindt zich inderdaad een dossier-Durie met brieven en gedrukte stukken, die deze gestuurd had.33
Bij de Utrechtse Provinciale Synode leefde al met al werkelijk oprecht het verlangen dat - om woorden uit het ‘Memoriael’ aan te halen - ‘de droevige scheure tusschen de Gereformeerden ende Lutherschen kercken mochte werden toegemaeckt ende herstelt’. Ditzelfde gold dus, zoals uit de verklaring van 1661 blijkt, ook voor de theologische faculteit in Utrecht, die zich blijkens Nethenus’ optreden tijdens de synodevergadering van 1660 en Essenius’ centrale rol bij de onderhandelingen met de luthersen zeer actief met de zaak heeft beziggehouden. De instemming van de faculteit met de in juli 1661 bereikte consensus tussen gereformeerden en lutheranen te Kassel schiep de ruimte voor zinvol overleg in Utrecht over een vereniging van de kerken.

De provinciale synodes elders

Het optreden van de Utrechtse Provinciale Synode krijgt extra reliëf, wanneer men het vergelijkt met de houding die de overige synodes in de Republiek tegenover Durie aannamen. In feite werden de reacties in de andere provincies op verzoeken en voorslagen zijnerzijds beheerst door een beslissing die al in 1635 gevallen was. De vergadering van de Particuliere Synode van Zuid-Holland in 1635 te Woerden, toevallig een stad met een grote lutherse gemeente, verklaarde zich akkoord met het antwoord, dat de gedeputeerden van de Zuid- en Noordhollandse synodes Durie naar aanleiding van een door hem ingediend voorstel gegeven hadden. Het Hollandse antwoord hield in, dat het samengaan van de gereformeerde en lutherse kerken een zaak was, waarover uitsluitend een Nationale Synode kon beslissen, die daarvoor dan bovendien nog de steun van de Staten-Generaal nodig zou hebben. Bij de synodeleden leefde stellig de wens dat de scheur tussen de gereformeerde en lutherse kerken ‘geheelt’ werd, maar Durie’s inspanningen kwamen hun te veel als een privé-onderneming voor. De situatie in Duitsland gaf bovendien geen aanleiding om actie te ondernemen.34 De acta van de volgende Particuliere Synode van Zuid- Holland, in 1636 te Leerdam, laten zien dat de synodes elders in het land zich bij het Hollandse besluit aangesloten hadden. Hun gedeputeerden in Leerdam meldden dat namelijk. 35 Ook de Provinciale Synode van Utrecht had dus in 1635 een resolutie aangenomen, die inhield dat over de ideeën van Durie slechts op het niveau van een Nationale Synode beslist kon worden.36 Wat de onderhavige kwestie betreft is terecht de opmerking gemaakt, dat de verwijzing naar een Generale Synode in de toenmalige omstandigheden een manoeuvre kon zijn om bemoeienis met een ingewikkelde kwestie te ontlopen.37 De Staten-Generaal wilden immers na de Synode van Dordrecht (1618-1619) geen toestemming meer voor het houden van Generale Synodes verlenen.
Keer op keer legden de provinciale synodes vast, dat zij bij hun ten aanzien van Durie ingenomen besluiten bleven. De net aangehaalde Particuliere Synode van Zuid-Holland te Leerdam deed dat en korte tijd later, in 1641, gebeurde hetzelfde nog een keer in Rotterdam.38 Durie had de Rotterdamse synode een geschriftje doen toekomen, ‘Informatio Ecclesiis Reformatis oblata, de consiliis, quae agitata fuerunt in Pace Religionis cum Augustanis Ecclesiis quaerenda’. Wegens ‘verscheyden sorghlicke, bedenckelicke ende slibberige’ standpunten, die men in dit tractaat aangetroffen had, besloten de aanwezigen zelfs om alle classes en kerkenraden te waarschuwen, dat zij zich vooral niet met Durie’s voorstellen moesten inlaten. En zo ging het in Zuid-Holland gedurig verder. Tijdens de zitting van de Particuliere Synode in 1656 te Dordrecht verscheen Durie in eigen persoon met een memorandum over het ‘syncretismus’.39 De synodeleden besloten niettemin ook toen om aan de in 1635, 1636 en 1641 aangenomen resoluties vast te houden. De volgende Zuid-Hollandse synode-bijeenkomsten vertoonden hetzelfde patroon, als de zaak van John Durie aan de orde kwam.40 Uit de verslagen van de gedeputeerden, die de synodes in de andere provincies vertegenwoordigden, bleek dat het daar al niet anders ging, behalve dan in Utrecht. In Noord-Holland leek het even, dat er misschien toch een andere weg ten aanzien van Durie ingeslagen zou worden. De classis Amsterdam wilde dat graag. De aanwezige commissaris politiek van het gewest Holland blokkeerde de poging echter.41 In Gelderland had Durie eventueel een kans gehad iets verder te komen, indien hij de synode in die provincie op de een of ander manier kon overtuigen, dat de lutheranen zich positief ten opzichte van een eventueel samengaan met de gereformeerden opstelden. De Provinciale Synode had deze eis tijdens een vergadering in 1657 gesteld. In 1664 was hij daar nog steeds niet in geslaagd, met het gevolg dat de zaak Durie daar toen definitief doodliep.42 Namens de echtgenote van de graaf van Montbéliard had Johannes Mellet de Gelderse synode in 1660 evenals die van Utrecht een brief gestuurd met de vraag, hoe men dacht over een conferentie tussen gereformeerde en lutherse theologen. Net als bij Durie stelden de synodeleden naar aanleiding hiervan de eis, dat er eerst van lutherse zijde een bewijs van de bereidheid tot toenadering moest komen.
Toen Mellet vervolgens nogmaals schreef, werd hem te verstaan gegeven, dat slechts een Nationale Synode in Nederland de bevoegdheid had om over het helen van de breuk tussen de lutherse en gereformeerde kerken te oordelen.43 Wat er in de provincie en stad Utrecht in de jaren zestig van de zeventiende eeuw ten aanzien van de relatie gereformeerd-luthers gebeurde was al met al absoluut uniek. Het beroep op een Nationale Synode werd daar in de jaren zestig kennelijk als een uitvlucht ervaren. Men trachtte in Utrecht via het grondvlak een doorbraak te forceren en kwam aldus een eindweegs.

De houding van Voetius volgens Duker

Dan nu de houding van Voetius. Volgens Duker voelde Voetius maar zeer ten dele voor Durie’s plannen met de luthersen, omdat hem, zoals deze het uitdrukte, ‘hunne Roomsche gebruiken’ tegenstonden. Voor een juiste beoordeling van Voetius’ standpunt is het in de eerste plaats nodig nog eens goed te kijken naar de door Voetius, Essenius en Nethenus ondertekende tekst, die Durie aan het slot van zijn Prodromus opnam. Daarin staat dat de overeenstemming tussen gereformeerden en luthersen ten aanzien van de hoofdzaken van de christelijke religie zo groot was, dat zij ondanks een verschil van mening over enkele zaken elkaar als broeders moesten liefhebben en op controverspunten verdragen. Het is ondenkbaar, dat Voetius zijn handtekening onder dit stuk gezet zou hebben zonder de portee van deze uitspraak helemaal door te hebben. Duker vermeldde, zoals gezegd, het contact met de luthersen in een noot bij een uiteenzetting over de relatie met de Utrechtse remonstranten.44 Het moet eveneens uitgesloten worden geacht, dat Voetius zo’n positieve uitspraak over de lutheranen ooit ten aanzien van de remonstranten geduld zou hebben. In aansluiting op zijn opmerkingen over Voetius’ houding tegenover de plannen van Durie en bedenkingen tegen de lutherse gebruiken gaf Duker een aantal verwijzingen. In de eerste plaats naar de kerkenraadsacta. De acta-aanhalingen blijken bij het controleren ervan echter uitsluitend betrekking te hebben op de gesprekken met de luthersen en vermelden Voetius nergens. Hij verwees verder naar het document uit de Prodromus met de reactie van de Utrechtse theologische faculteit op het luthers-gereformeerde overleg in Kassel, dat nota bene zelfs als bijlage opgenomen werd.45 Uit dit document valt al helemaal niets over aarzelingen ten opzichte van Durie te ontwaren. Wel relevant voor Voetius’ visie op het lutheranisme is de verwijzing naar de bladzijden 408- 413 in het in 1663 verschenen eerste deel van diens Politica Ecclesiastica. Bovendien attendeert Duker nog op een eerder door hem gegeven noot over de labadisten, die op zichzelf uiteraard niets met het onderwerp te maken kan hebben. Maar Duker noemt daar een ter zake dienend gedeelte in het uit 1776 stammende deel 3 van de Politica Ecclesiastica van Voetius, de verhandeling over de vereniging met andere kerken, ‘De ecclesiarum separatarum unione et syncretismo’. Het Latijnse woord ‘separatus’ in deze hoofdstuktitel moet namelijk niet vertaald worden als ‘separatistisch’, wat de vermelding in een noot over het labadisme eventueel zou kunnen doen vermoeden. Het eerste gedeelte van het desbetreffende hoofdstuk gaat over de labadisten en met name Anna Maria van Schurman, het tweede - en daarop doelt Dukers aanhaling - over de vereniging met andere kerken. Het oordeel dat Duker in deze noot velde over de visie van Voetius op toenadering tot de lutheranen laat intussen aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Ieder pogen in dien geest ontmoette bij een man als Voetius, naar te denken viel, tal van bezwaren.’46
In de genoemde pagina’s van het in 1663 uitgegeven deel 1 van de Politica Ecclesiastica komen inderdaad gebruiken ter sprake, waarvan Voetius schrijft, dat zij met de lutheranen strijdpunten vormen.47 Nader beschouwd vallen die echter moeiteloos onder te brengen onder de bijzaken in het document uit 1661, waarop de clausule ‘ondanks een verschil van mening over enkele zaken’ (non obstante dissensu in quibusdam) betrekking heeft. Bovendien bevatten deze pagina’s in verband met het lutheranisme een zinnetje, dat de moeite waard is om hier even met nadruk te vermelden. ‘In ons Nederland’ (In Belgio nostro), schrijft Voetius, ‘hebben zij (namelijk de luthersen) het exorcisme, en andere belangrijke ceremoniële zaken, bijvoorbeeld het aansteken van kaarsen, altaren, beelden, heiligenfeesten, de witte koormantel, en ook de private biecht met absolutie, als ik me niet vergis (ni fallor), afgeschaft’.48 Onder de zaken, waarover met de lutheranen strijd is, vermeldt Voetius onder meer het breken van het brood (fractio panis) bij het Avondmaal.49 Uitgaande van wat de literatuur erover schrijft ligt het voor de hand om aan te nemen, dat de Utrechtse lutherse gemeente ouwels gebruikte.50 Daar zou dus een probleem kunnen liggen. Maar verderop in het eerste deel van de Politica Ecclesiastica wijdt Voetius aan dat breken van het brood wat uitvoeriger aandacht. Op grond van de bijbelse gegevens over het Avondmaal vond hij het noodzakelijk om in navolging van Jezus het brood te breken. Maar Voetius voegt nadrukkelijk aan de passage over de nieuwtestamentische fundering voor het brood breken de beperkende gevolgtrekking toe, dat het nalaten geen grond tot scheiding mocht zijn. Want, zei hij, het nalaten daarvan neemt de essentie van het Avondmaal niet weg.51 Om hem dan even volledig te citeren: ‘Het is mogelijk, dat kerken die het gebruik van het brood breken hebben, kerken welke dit missen, ondanks die tekortkoming, erkennen als ware kerken van Christus (agnoscant pro veris Christi Ecclesiis)’.52

Voetius en Luther

In het derde en laatste deel van zijn Politica Ecclesiastica, dat - bijna vijftien jaar later - in 1676 verscheen, gaat Voetius zeer uitgebreid op het thema van de eenheid tussen de kerken, met ‘syncretismus’ of ‘unio’ aangeduid, in.53 In zijn hoofdstuk met richtlijnen voor het eenheidsstreven biedt hij een interessante opsomming van de voorwaarden, waaraan een verantwoord proces van vereniging zou moeten voldoen.54 Vanzelfsprekend achtte Voetius overeenstemming op de fundamentele punten noodzakelijk. Als er over een dogma of meerdere dogmata, over liturgische zaken of over de kerkelijke bestuursvorm onenigheid bestond, moesten de geschilpunten niet verdoezeld, maar juist helder omschreven worden. Hij hield namelijk duidelijk rekening met de omstandigheid, dat de eenheid minder volkomen kon zijn. Voetius ging tevens in op de middelen, die aangewend konden worden om een fusieproces te starten en tot een goed einde te brengen. Daar rekende hij ook het lezen van bepaalde boeken toe, die ter voorbereiding bestudeerd zouden kunnen worden. Hij noemde in dit verband het Irenicum, een standaardwerk op het gebied van het eenheidsstreven, van de opvolger van Zacharias Ursinus in Heidelberg, David Pareus.55 En dan bracht hij verder nadrukkelijk John Durie ter sprake, door hem - toch echt wel opvallend - vriend (amicus noster) genoemd.56 Indien Voetius niets moest hebben van diens pogingen om de lutherse en gereformeerde kerken te verenigen, zou hij dat woord ‘vriend’ niet gebezigd hebben. Hij stipte bovendien nog de ‘vrome ijver’ (pius zelus) aan, waarmee Durie gedurende reeds vele jaren de zaak van het ‘syncretismus’ behartigd had. Ook dat ‘vroom’ was ongetwijfeld eerlijk gemeend. De geschiedenis van het streven naar het samengaan van luthersen en gereformeerden komt eveneens aan de orde. Voetius vond, dat van gereformeerde zijde alles geprobeerd was om de eenheid met de luthersen te bewaren en het schisma te voorkomen.57 Aan het slot van zijn exposé over de relatie met het lutheranisme behandelde hij ook nog vragen rond bijvoorbeeld het houden van gezamenlijke kerkdiensten en het sluiten van gemengde huwelijken.58

Voetius’ positieve houding tegenover het lutheranisme in de Politica Ecclesiastica is eigenlijk vanzelfsprekend, wanneer aan de gesprekken tussen de gerefomeerden en lutheranen te Utrecht in de jaren zestig gedacht wordt. Hij had zo’n grote invloed in de eigen kerkelijke gemeente, dat ze zonder zijn instemming niet gevoerd zouden zijn. Bij een principieel man als hij was doet het verrassend aan, dat hij zich zo open opstelde. Alleen al het artikel over het Avondmaal in de Augsburgse Confessie had een onoverkomelijk struikelblok voor hem moeten zijn, zou men denken. In het Irenicum van Pareus valt het op, dat deze bijzonder veel nadruk legt op alles wat de lutheranen en gereformeerden verbindt.59 Hij wist 165 punten van gelijkgezindheid op dogmatisch gebied te noemen. Pareus’ motief om zich hierop te richten was, dat hij de gezamenlijke afwijzing van de roomskatholieke leer van groter belang achtte dan de onderlinge geschilpunten. De Heidelbergse hoogleraar wees de lutherse avondmaalsleer overigens met beslistheid af. Mede gestimuleerd door Pareus toonden de Duitse gereformeerden bereidheid tot toenadering tot de lutheranen, waarbij hun moeilijke positie als minderheid overigens wel een rol speelde. De andere partij was veel minder en vaak zelfs niet geïnteresseerd. In 1645 schreef Duraeus een brief aan Voetius om hem op het belang van het vormen van één front tegen Rome te wijzen.60 Hij gebruikte hiermee een argument, waarvoor Voetius gevoelig was en dat hem ongetwijfeld ook later aangesproken heeft. Alleen al de vervolging van de waldenzen in Piemont en de hugenoten in Frankrijk kan hem en de Utrechtse gereformeerde kerkenraad in de jaren zestig het voordeel van een samengaan met de lutheranen hebben doen inzien. Het percentage rooms-katholieken in de stad Utrecht was zeer groot. Tegenover hen werkte de verdeeldheid schadelijk uit.
Maar misschien is een andere reden om het lutheranisme positief te benaderen voor Voetius nog wel belangrijker geweest. Hoe men het ook keert of wendt: Luther had de stoot tot de reformatie gegeven. Sindsdien waren er al wel heel wat jaren verlopen, maar relatief gezien toch weer niet al te veel. Voetius was in Luthers eeuw geboren.61 Van de grote reformator afstand nemen? Die stap viel niet gemakkelijk te zetten, al dacht Voetius over allerlei zaken nog zo anders dan Luther deed. In zijn geloofsbeleving was Luther trouwens weer volstrekt herkenbaar voor de voorman van de Nederlandse Nadere Reformatie! Voor Voetius had de emotionele band met 1517 en vooral met degene die dat jaar tot een keerpunt in de kerkgeschiedenis gemaakt had, een wezenlijke betekenis.
Aan het einde van Voetius’ leven vond er onder zijn leiding een aantal disputaties plaats, elk getiteld Disputatio Theologica continens Defensionem Lutheri (verdediging van Luther), et adjunctorum ipsi theologorum protestantium, imprimis et confessionis Belgicae, artic. 22, et Catechesios nostrae, quaest. LX et LXI asserentium Nos sola fide justificari. In zijn preek bij diens begrafenis in november 1676 vertelde Cornelis Gentman, dat Voetius tijdens het voorbereiden van de uitgave van een disputatie over het sola fide ziek werd en het werk eraan had moeten staken.62 Gezien de onevenwichtige opbouw is dit ongetwijfeld de vijfde van Alexander Dennis, volgens het titelblad een Borussus (Pruis) uit Koningsbergen, maar gezien de naam en de opdracht aan onder meer professoren in Abredonia en Andreopolis (Aberdeen en St. Andrews) een Schot.63 De eerste paragraaf van Dennis’ Disputatio telt namelijk 6 1/2 pagina, de tweede en laatste net iets meer dan 1 pagina. Op die pagina met de tweede paragraaf wordt de stof dan ook nog op een zeer rommelige en summiere manier weergegeven. Duker die dankzij Gentmans begrafenispreek weet heeft van een disputatie over het sola fide, maar de Disputatio van Dennis niet kent, suggereert dat zij over het strijdpunt met de Leidse hoogleraar Johannes Coccejus over de aard van de vergeving in het Oude en Nieuwe Testament ging.64 In werkelijkheid behandelt de disputatio de vraag, welke waarde de fase heeft die voorafgaat aan de schenking van het rechtvaardigend geloof en die van het vallen en opstaan daarna. Deze vraag wordt vanzelfsprekend beantwoord in de zin van Luther. In Gentmans preek ter nagedachtenis van Voetius komt diens sterfbed uitgebreid ter sprake. Gentman heeft het daarin over de zekerheid van Voetius te zullen ‘gaen daer Jesus is’. De volgende zin luidt: ‘Daer op voegende een troostelijk vers uit een der liederen van Lutherus.’65

Ten besluite

Kortom: de onderhandelingen te Utrecht over de vereniging van de plaatselijke lutherse gemeente met die van de gereformeerde in 1664 en 1665 moeten ook wat Voetius betreft serieus bedoeld geweest zijn. Ze waren bepaald van belang. De laatste zin van het ‘Memoriael’ in de Acta van de Utrechtse provinciale Synode anno 1667 wijst op een waardering voor Durie in het gewest Utrecht, die gevoed werd door een met hem gedeeld idealisme. Na een teleurgestelde opmerking erover, dat het met John Durie’s plannen niet gegaan was zoals deze hoopte, volgt over de Schot de uitspraak: ‘Verdienende niet te min onder het getal der doorluchtige mannen gestelt te worden, blijvende sijnen naem ende gedachtenis tot een zegen onder de rechtveerdige ende vreedsame nakomelingen.’66
Het zal duidelijk zijn dat de schrijver van dit artikel over Durie en het tijdelijke succes van diens streven in het Utrecht van de hoogleraar-predikant Voetius, graag een van die rechtvaardige en vreedzame nakomelingen wil zijn.


Noten
1 Het artikel is de uitgewerkte versie van een op 3 januari 2005 te Utrecht voor het Kerkhisto-risch Gezelschap gehouden lezing.

2 Chr. Sepp, Polemische en Irenische Theologie. Bijdragen tot hare geschiedenis, Leiden 1881.

3 Sepp, Polemische en Irenische Theologie, 126-128. De titel luidt: ‘Documentum pacis ecclesiasticae a reverendissimis SS. Theologiae professoribus Ultrajectensibus D. Joanni Duraeo traditum: in quo de pacificationis negotio inter Reformatos et Lutheranos promovendo mentem suam breviter exponunt’.

4 Johannes Duraeus, Irenicorum tractatuum Prodromus, Amstelodami 1662. Tekst van de verklaring van Voetius, Essenius en Nethenus: a.w. , 535-537.

5 Zie ook het verslag van deze onderhandelingen in Duraeus, Prodromus, 520-537 ‘Brevis relatio colloquii ... inter theologos quosdam Marpurgenses et Rintelenses ... Una cum concluso eorundem theologorum’.

6 Voor de blijvende betekenis van het godsdienstgesprek van Kassel in 1661, zie W.J. Kooiman, ‘Het gesprek over avondmaalsgemeenschap tussen lutherse en calvinistische kerken. Een stukje contemporaine kerkgeschiedenis’, in: C.W. Mönnich, G.C. van Niftrik, Hervormd-Luthers gesprek ov er het Avondmaal. Explicatio van de consensus ov er het Avondmaal 1956 tussen de Nederlandse Hervormde Kerk en de Evangelisch-Lutherse Kerk , Nijkerk 1958, 219.

7 Sepp, Polemische en Irenische Theologie, 128.

8 Zie over de geschiedenis van de Utrechtse lutherse gemeente: Th.A. Fafié, J.L.J. Meiners, C.Ch.G. Visser, Hoe het Lutherde in Nederland. De geschiedenis van de Lutherse gemeenten in Nederland, dl. 1, Woerden 1994, 176-180.

9 Utrecht, HUA (= Het Utrechts Archief), Archief Kerkenraad Hervormde Gemeente Utrecht, nr. 8, Kerkenraadsacta 1660-1668, 25.4.1664, 2.5.1664, 15.8.1664.

10 O. Ritschl, Dogmengeschichte des Protestantismus, dl. 4, Das orthodox e Luthertum im Gegensatz zu der reformierten Theologie und in de Auseinandersetzung mit dem Synk retismus, 245-246. Otto Ritschl legt het begrip ‘Synkretismus’ inhoudelijk uit. Hij vertelt ook, dat het woord niet -zoals vaak gedacht wordt - afgeleid is van het Griekse woord voor mengen. De Griekse auteur Plutarchus introduceerde het voor de Kretenzers, de inwoners van het eiland Kreta, die een eind aan hun verdeeldheid maakten.

11 HUA, Kerkenraad Herv. Gemeente Utrecht, nr. 8, Kerkenraadsacta, 19.8.1664, 5.9.1664, 10.10.1664.

12 Vgl. J. Loosjes, Geschiedenis der Luthersche Kerk in de Nederlanden, ‘s-Gravenhage 1921, 99-100 voor het overwicht, dat de lutherse gemeente van Amsterdam dankzij haar omvang in de zeventiende-eeuwse lutherse kerk van de Republiek uitoefende.

13 HUA, Kerkenraad Herv. Gemeente Utrecht, nr. 8, Kerkenraadsacta, 29.5.1665, 4.9.1665.

14 A.C. Duker, Gisbertus Voetius, dl. 3, Leiden 1989 (herdr. 1897-1915), 158 n. 1, 159 (vervolg noot); a.w. , XXXIII-XXXIV (Bijlage XVII) Tekst van de verklaring van Voetius, Essenius en Nethenus d.d. 7.9.1661.

15 Mönnich, Van Niftrik, Hervormd-Luthers gesprek ov er het Avondmaal, 15.

16 Duker, Voetius, dl. 3, 159 (vervolg 158 n. 1).

17 HUA, Kerkenraad Herv. Gemeente Utrecht, nr. 8, Kerkenraadsacta, 25.4.1664, 2.5.1664, 15.8.1664. Zie ook t.a.p., Archief Hervormde Classis Utrecht, nr. 4, Acta Classis 1660- 1670, 9.8.1664/10.8.1664, Sessio 5a.

18 Duker, Voetius, dl. 3, 158 n. 1.

19 A.C. Duker, Gisbertus Voetius, dl. 2, Leiden 1989 (herdr. 1897-1915), 42 n. 4. ‘Ego Lutheranos inter sectas illas cum quibus syncretismum improbant ecclesiae nostrae non numero.’

20 HUA, Archief Evangelisch-Lutherse Gemeente Utrecht, nr. 16, Resoluties-Notulen 1613- 1663; t.a.p., nr. 17, Resoluties-Notulen 1613-1754. Interessant is het besluit d.d. 17.3.1658 om er op te letten, dat de gemeente ‘(sijnde de eenige in deese Provincie van Utrecht) onder geene Amsterdamsche servitut, ofte pauslycke opperheijt’ zou komen, met het argument dat geen enkele gemeente hoger of beter dan de andere was.

21 G. Westin, Negotiations about Church Unity 1628-1634. John Durie, Gustaphus Adolphus, Ax el Ox enstierna, Uppsala 1932, 60-88.

22 Westin, Negotiations about Church Unity , 182. Weston ontleende zijn gegevens aan een manuscript van John Durie in het Public Record Office te Londen, S.P. 16/283 ‘A short relation of that wich John Dury hath prosecuted in the worke of Ecclesiatical Pacification in high and low Germanie, since the 2 of May 1634, fol. 218 vo - 224 vo (cf. a.w. , 182 n. 82, 172 n. 54).

23 Westin, Negotiations about Church Unity , 182-183; H. Edema van der Tuuk, Johannes Bogerman, Groningen 1868, 285-287.

24 HUA, Herv. Classis Utrecht, nr. 347, Acta Provinciale Synode Utrecht 1641-1663, Synode 1660 te Utrecht, art. 29.

25 HUA, Herv. Classis Utrecht, nr. 347, Acta Prov. Synode Utrecht, Synode 1661 te Utrecht, art. 1.

26 HUA, Herv. Classis Utrecht, nr. 347, Acta Prov. Synode Utrecht, Synode 1661 te Utrecht, art. 6, 49. Wat de subsidie van de Staten voor John Durie betreft, zie HUA, Archief Staten van Utrecht, nr. 264-66, Gedeputeerde Staten.: Dagelijxe Resolutien Anni 1661, 6.9.1661.

27 HUA, Herv. Classis Utrecht, nr. 347, Acta Prov. Synode Utrecht, Synode 1663 te Utrecht, art. 5.

28 HUA, Herv. Classis Utrecht, nr. 347, Acta Prov. Synode Utrecht, Synode 1663 te Utrecht, art. 12.

29 Johannes Duraeus, Appellatio ad Tribunal Supremi Judicis Jesu Christi Domini nostri. Adv ersus accusationes et condemnationes . . . a Joh. Conrado Danhav ero, Amstelodami 1665. Zie Westin, Negotiations about Church Unity , 18-19.

30 HUA, Herv. Classis Utrecht, nr. 348, Acta Prov. Synode Utrecht 1664-1674, Synode 1666 te Utrecht, art. 12.

31 HUA, Herv. Classis Utrecht, nr. 348, Acta Prov. Synode Utrecht, Synode 1667 te Utrecht, art. 8.

32 Durie leefde van 1596 tot 1680.

33 HUA, Archief Provinciale Kerkvergadering Nederlandse Hervormde Kerk Utrecht, nr. 230, Dossier John Durie.

34 W.P.C. Knuttel (ed.), Acta der Particuliere Synoden van Zuid-Holland 1621-1700, dl. 2, 1634-1645, ‘s-Gravenhage 1909, Synode 1635 te Woerden, art. 34.

35 Knuttel (ed.), Acta Synoden Zuid-Holland, dl. 2, Synode 1636 te Leerdam, art. 20.

36 HUA, Prov. Kerkverg. Herv. Kerk Utrecht, nr. 1, Acta Prov. Synode Utrecht 1619-1635, Synode 1635 te Utrecht, art. 2, 28.

37 J.J. Kalma (ed.), Een Kerk onder toezicht. Friese Synodev erslagen 1621-1650, Ljouwert 1987, 170 (n.a.v. Synode in 1636 te Bolsward, art. 12).

38 Knuttel (ed.), Acta Synoden Zuid-Holland, dl. 2, Synode 1641 te Rotterdam, art. 59.

39 Knuttel (ed.), Acta Synoden Zuid-Holland, dl. 3, 1646-1656, ‘s-Gravenhage 1910, Synode 1656 te Dordrecht, art. 49.

40 Knuttel (ed.), Acta Synoden Zuid-Holland, dl. 4, 1657-1672, ‘s-Gravenhage 1912, Reg. in voce ‘Durie’ (Synodes 1657 te Delft, 1658 te Leiden, 1659 te Gouda, 1660 te Rotterdam, 1663 te ‘s-Gravenhage, 1664 te Woerden, 1665 te IJsselstein, 1667 te Delft, 1668 te Leiden).

41 HUA, Prov. Kerkverg. Herv. Kerk Utrecht, 106, Acta der Particuliere Synoden van Noord- Holland 1654-1670, Synode 1657 te Haarlem, art. 18; t.a.p., Synode 1658 te Amsterdam, art. 18.

42 HUA, Prov. Kerkverg. Herv. Kerk Utrecht, 142, Acta Provinciale Synode Gelderland 1654- 1672, Synode 1657 te Zutphen, art. 6; t.a.p., Synode 1664 te Nijmegen, art. 1.

43 HUA, Prov. Kerkverg. Herv. Kerk Utrecht, 142, Acta Prov. Synode Gelderland 1654-1672, Synode 1660 te Zutphen, art. 3; t.a.p., Synode 1661 te Nijmegen, art. 3. Durie en Mellet hebben in 1663 samen een boek uitgegeven: Johannes Duraeus, Johannes Melletus, In concordia ecclesiastica inter protestantes ecclesias (vulgo reformatas et Lutheranas diak ritikoos dictas) sollicitanda atque promov enda hucusque Sunergountoon Proempticum irenicum, Francofurti ad Moenum 1663.

44 Duker, Voetius, dl. 3, 158 n. 1, 159 (vervolg noot);

45 Duker, Voetius, dl. 3, Bijlagen, XXXIII-XXXIV.

46 Duker, Voetius, dl. 3, 73 n. 2.

47 Gisbertus Voetius, Politicae Ecclesiasticae Pars Prima, Amstelodami 1663. Zie Liber II, Tract. I, Cap. V (405-413) ‘De ceremoniis in magna parte Ecclesiarum etiamnum residuis’.

48 Voetius, Politica Ecclesiastica, I, 2, 406.

49 Voetius, Politica Ecclesiastica, I, 2, 405.

50 C. Ch. G. Visser, De Lutheranen in Nederland tussen Katholicisme en Calv inisme 1566 tot heden, Dieren 1983, 69.

51 Voetius, Politica Ecclesiastica, I, 2, 806.

52 Voetius, Politica Ecclesiastica, I, 2, 807.

53 Gisbertus Voetius, Politicae Ecclesiasticae Pars Tertiae et Ultima, Amstelodami 1676. Zie Liber III, Tract. III, Sectio II (585-651) ‘De Syncretismo seu Unione Ecclesiarum separatarum’.

54 Voetius, Politica Ecclesiastica, III, 3, 592-593.

55 David Pareus, Irenicum siv e de Unione et Synodo Evangelicorum concilianda Liber votivus Paci Ecclesiae, et desideriis pacificorum dicatus, Heidelbergae 1615.

56 Voetius, Politica Ecclesiastica, III, 3, 593.

57 Voetius, Politica Ecclesiastica, III, 3, 608.

58 Voetius, Politica Ecclesiastica, III, 3, 609-610.

59 H. Leube, Kalv inismus und Luthertum im Zeitalter der Orthodox ie, dl. 1, Der Kampf um die Herrschaft im protestantischen Deutschland, 61-70.

60 J.A. Cramer, De Theologische Faculteit te Utrecht ten tijde van Voetius, Utrecht 1932, p. 292-295 (transcriptie brief Duraeus aan Voetius, d.d. 4 juni 1645).

61 Voetius leefde van 1589 tot 1676.

62 Cornelis Gentman, Allon Bachuth of Ly ck -predikatie, ov er de Dood van den Hoogberoemden Heer Gisbertus Voetius, Professor der Hey lige Theologie, en Herder der Gemeinte Christi tot Utrecht, in den Heere ontslapen den 1 Nov ember 1676. Ov er 2 Sam. 3: 38, Utrecht 1677, 29.

63 Alexander Dennis, Disputatio Theologica continens Defensionem Lutheri, et adjunctorum ipsi theologorum protestantium, imprimis et confessionis Belgicae, artic. 22, et Catechesios nostrae, quaest. LX et LXI asserentium Nos sola fide justificari, Pars 5, quam sub praesidio . . . D. Gisberti Voetii . . . publice defendere conabitur, Ad diem 26 Septembris, hora decima praecise, Ultrajecti 1676.

64 Duker, Voetius, dl. 3, 340, 341, 341 n.1.

65 Gentman, Allon Bachuth, 30.

66 HUA, Classis Utrecht, nr. 348, Acta Prov. Synode Utrecht, Synode 1667 te Utrecht, art. 8.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2005

Theologia Reformata | 98 Pagina's

De Utrechtse consensus tussen Gereformeerden en Lutheranen van 1665 1

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2005

Theologia Reformata | 98 Pagina's