Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechese en catechumenaat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechese en catechumenaat

Bezinning-Achtergrond

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In de vroegchristelijke kerk nam het onderricht dat voorbereidde op de doop een belangrijke plaats in. Heidenen die 'christen' wilden worden werden dit niet zomaar: ze werden eerst intensief op hun christen-zijn voorbereid. Deze voorbereiding geschiedde door te ontvangen catechese (geloofsonderricht). Deze catechese ontving men binnen het 'catechumenaat' (de instelling waarbinnen de catechese gegeven werd). Het catechumenaat heeft als instelling gedurende de eerste vijf eeuwen van het christendom een zeer belangrijke plaats in de kerk vervuld: je werd niet zomaar christen, maar hieraan vooraf ging eerst een kennismakingsperiode, waarin de toekomstige christen onderricht werd. Hoe dit alles 'precies zat' zal in het volgende worden uiteengezet. Verder belicht ik ook nog enkele uitspraken van Augustinus over hoe de catechese gegeven dient te worden.

Catechese in het vroege christendom; de verhouding onderricht-doop

'Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; ' zegt Markus 16 : 16a. In de praktijk van het vroege christendom blijkt vooral het cursieve gedeelte van deze tekst een belangrijke plaats te hebben ingenomen. Met name de doop als wezehlijk onderdeel van het christelijk geloof heeft van het begin af aan een grote plaats ingenomen in het leven van iedere gelovige. De doop betekende de vergeving der zonden; de doop duidde immers op de afwassing der zonden.

De doop betekende in de vroege kerk ook de opname van een christen in de christelijke gemeenschap. In aansluiting op de doop gebruikte men het sacrament van het heilig avondmaal, en behoorde daardoor tot de gemeenschap der heiligen. We moeten bedenken dat het hier meestal om heidenen ging; zij sloten zich op een gegeven moment aan bij de christenen, en lieten zich uiteindelijk, na enkele jaren onderricht ontvangen te hebben, dopen. Een belangrijk punt is nu het onderricht. Een aantal vragen komt bij ons op: hoe zag dit onderricht er eigenlijk uit; hoe werd het aan de catechumenen (zij die onderricht kregen binnen het catechumenaat) bekend gemaakt; binnen welk kader werd dit onderricht gegeven? Hoe de verhouding tussen onderricht en doop lag, zal door de beantwoording van deze vragen duidelijk worden gemaakt. Het eerst wil ik ingaan op het kader waarin de catechese gegeven werd: het catechumenaat

Catechumenaat

Het catechumaat is de instelling, het kader, waarbinnen de catechese gegeven werd. In het begin van het christendom, toen velen onder de Joden en ook onder de heidenen zich spontaan lieten dopen, na tot geloof gekomen te zijn (zoals op de pinksterdag), was er nog geen sprake van een catechumenaat. Geleidelijk ontstond echter een steeds groter

wordende behoefte aan richtlijnen die zouden gelden voor de nieuw tot de gemeenschap toe te treden christenen. Aan welke eisen moesten zij voldoen? Wanneer moesten zij toestemming krijgen om werkelijk christen te worden en niet alleen sympathiserend te zijn? Dit zijn geen eenvoudige vragen, maar ook in het begin van haar bestaan trachtte de kerk op deze vragen antwoord te geven.

De eisen die voor iedere catechumeen golden, hadden betrekking op de levensstijl. Deze moest oprecht en zuiver zijn. Iemand van wie bijv bekend was dat hij in dronkenschap leefde, werd niet toegelaten, maar zonder meer afgewezen, tenzij verbetering op zou treden. Aan de toelating ging meestal een gesprek vooraf, waarin naar de motieven van de kandidaat navraag werd gedaan. Zo is bekend dat een jonge (niet-christelijke) weduwe - wanneer zij graag met een christelijke jongeman wilde huwen en zich om die reden voor het catechumenaat aangemeld had - meestal wél werd toegelaten, maar dat de gebruikelijke periode die voor het onderricht stond (twee tot drie jaar) voor haar niet werd verkort, behalve wanneer ze duidelijk blijk gaf van goede vorderingen in de catechese en van een zuivere levensstijl. .

De eisen voor een zuivere en oprechte levensstijl vinden we in aanleg reeds in het N.T.. In het N.T. wordt op verscheidene plaatsen scherp afgegrensd wat wel en niet toelaatbaar is. Zo zegt 1 Kor 6 : 9-10: 'Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven? Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven.'

Deze tekst is in negatieve zin gesteld en geeft aan wat christenen niet geoorloofd is te doen. In het N.T. vinden we echter ook teksten die in dit opzicht sterk appellerend van karakter zijn. Een voorbeeld is de passage 1 Tim. 6 : 10-12. In het eerste gedeelte van deze passage (vs. 10) wordt de geldgierigheid genoemd als 'wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zichzelven met vele smarten doorstoken'. In aansluiting op dit vers doet de apostel een oproep, die niet alleen Timotheüs betreft, maar voor iedere christen geldt: 'Maar gij, o mens Gods, vlied deze dingen; en jaag naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. Strijd de goede strijd van het geloof, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen.' Ook kunnen nog andere teksten worden aangehaald, waaruit dezelfde gedachte spreekt. (Ef. 5:3-5; Openbaring 21 : 7-8 etc.) Opmerkelijk is dat wat in deze teksten genoemd wordt, van kracht bleef in al die eeuwen waarin het catechumenaat gefunctioneerd heeft.

Naast de eis van een oprechte levensstijl, verlangde men van de kandidaat ook oprechte motieven voor de toenadering tot het christendom. (Denk, naast het zojuist genoemde voorbeeld van een pasgetrouwde vrouw die na het verlies van haar echtgenoot opnieuw huwen wil, ook aan geldelijke motieven, het begeren van een hoge functie, etc; dit soort motieven speelden soms een rol bij de aanmelding voor het ontvangen van onderricht; de kerk probeerde ook mensen die zich vanuit dergelijke motieven aanmeldden voor Christus te winnen, tenzij dit door de houding van de betrokkene werd afgekapt.)

De tweede vraag die men zich stelde, wanneer een catechumeen toestemming moest krijgen om werkelijk christen te worden, m.a.w. wanneer hij de doop mocht ondergaan, was een nog veel moeilijker vraag dan de eerstgestelde. Antwoord geven op deze vraag betekende immers een uitspraak doen over gemaakte vorderingen in de catechese en het beoordelen van de geloofwaardigheid van de kandidaat als toekomstig christen. Welnu, de kerk liet altijd een periode van onderricht aan de doop voorafgaan. In het algemeen gold een langere voorbereidingstijd als richtlijn (zoals gezegd, meestal ging het om twee tot drie jaar). Na deze periode beoordeelde men als kerk pas of de doop een verantwoorde stap zou zijn. In sommige gevallen werd een jaar verlenging nodig geacht en werd na dit jaar opnieuw bekeken of de stap naar de doop een verantwoorde zou zijn. De doop mocht dus worden bediend wanneer de catechumeen voldoende was onderricht en een oprechte intentie had om christen te worden.

Inhoud van de catechese; wijze waarop het aan catechumenen bekend gemaakt werd

De catechumeen die zich aanmeldde voor catechese was in het algemeen niet of nauwelijks op de hoogte van wat in het christendom geleerd werd. Zij die zelf geen christen waren, hadden vaak nauwelijks een begrip van het christendom, maar waren vooreen groot gedeelte afhankelijk van algemeen in omloop zijnde verhalen omtrent het christendom. Er werd verteld dat het christendom een sectarische gemeenschap was waar iedereen vrij met elkaar leefde. Christenen noemden elkaar 'broeders' en 'zusters', terwijl er van familiebanden geen sprake was. De enige conclusie die hieruit door buitenstaanders getrokken werd, was dus dat christenen onderling losbandig met elkaar leefden. Kindergehuil dat men tijdens godsdienstoefeningen opgevangen had, legde men uit als gruwzame kindermoord. Hoewel in de loop van de tijd de meest gruwelijke verhalen al heel wat van hun schokkende inhoud kwijtgeraakt waren, bleef de sfeer van verdachtmaking nog geruime tijd nawerken. Wanneer iemand dus besloot zich bij het christendom aan te sluiten, was een eerste vereiste hem/haar op de hoogte te brengen van het wezen van de religie. Het bijbrengen van het besef van wat de religie nu eigenlijk inhield, vond plaats langs een geleidelijke weg. Men zag het als een overhaaste stap de catechumeen direct alle waarheden van de Schrift mee te delen. Men prefereerde een geleidelijke weg, waar een grondige kennismaking met de heilswaarheid en bijbelse geschriften voorop stond. Daarna bereidde het speciale dooponderricht voor op de doop. Zaken die tot dan toe niet aan de orde waren gekomen, werden nu als laatste aan de catechumenen meegedeeld. Hierna volgde dan, meestal met Pasen, de bediening van de doop. Wat de eerste kennismaking betreft, we weten dat er een bepaalde volgorde van bijbelboeken werd aangehouden om de catechumenen met de bijbelse geschriften vertrouwd te maken. Hierbij komt dat de canon, de 66 boeken van het O.T. en het N.T. in de begintijd nog niet gesloten was. Catechumenen maakten dus kennis met niet-canonieke boeken zoals bijv. het boek Judith en het boek Tobias. Toen de canon gesloten werd (omstreeks 200 n. Chr.) en vermoedelijk ook enige tijd hiervoor, kregen de canonieke boeken grotere prioriteit. Ook is het zo dat naast de niet-canonieke boeken de canonieke geschriften bij de eerste kennismaking eveneens aan bod kwamen.

Opvallend is verder de individuele aandacht die men voor de catechumeen inruimde. Origenes zei bijvoorbeeld: 'Wij brengen het Woord zoals het past bij ieders eigen gewoonte en gesteldheid.' We zien hier dat men aansluiting zoekt, waarbij ook belangstelling bestond voor de individuele persoon.

Als bijzondere vorm van onderricht kunnen we het dooponderricht typeren. Dit onderricht werd de laatste maanden voor de doop bekend gemaakt aan de catechumenen. Men onderrichtte hen over het heilig avondmaal, vertelde wat dit sacrament inhield en bereidde de catechumeen voor op het toekomstige christen-zijn. Ook mocht men nu langer blijven bij de godsdienstoefening zelf. Iemand die pas als catechumeen was aangenomen, moest na het lezen van het Schriftgedeelte de kerk verlaten, (de zgn. 'missa catechumenorum', d.i. 'de wegzending van de catechumenen'). Degenen die zich echter op de doop voorbereidden en daarvoor speciaal dooponderricht ontvingen, mochten ook na de 'missa catechumenorum' blijven om alvast datgene mee te maken wat ze ook als christenen na hun doop mee zouden maken.

Augustinus over de catechese (enkele aspecten)

Een belangrijk geschrift over de catechese is het geschrift. 'De catechizandis rudibus' ('Het eerste geloofsonderricht') dat ± 400 n. Chr door Augustinus geschreven is. In dit geschrift geeft hij praktische aanwijzingen voor het geven van onderricht en gaat hij in op problemen waar de catecheet (hij die het geloofsonderricht geeft) bij het geven van het onderwijs op stuit. Van belang is dat Augustinus ook erg persoonlijke problemen (zoals het gevoel dat men niet

overkomt, het idee dat men door de wijze waarop men onderricht geeft mensen tegen zich inneemt omdat men ze niet juist benadert etc.) aan de orde stelt en hier ook daadwerkelijk op in durft te gaan. Met name op deze nogal persoonlijk getinte problemen wil ik hier nader ingaan.

Het eerste probleem dat Augustinus behandelt betreft de vraag of men als onderrichtgevende wel goed overkomt. Vaak heeft men immers het idee dat dit niet het geval is en treedt het gevoel op dat wat verteld werd niet aan de gestelde eisen voldeed. Augustinus stelt de lezer echter gerust: misschien hebben wijzelf dit idee wel, maar heel goed mogelijk is het dat een leerling dit idee helemaal niet heeft en dat het verlangen om iets beters te zeggen dan tijdens het geven van het onderricht gezegd werd de onderwijsgevende in de weg zit. Dit laatste - de innerlijke ontevredenheid - bespeurt Augustinus ook bij zichzelf. Het denkproces houdt geen gelijke tred met wat door iemand gezegd wordt, maar is het spreken vooruit; dit geeft de spreker soms een gevoel van machteloosheid. Augustinus zegt hierover: 'Alles immers wat ik begrijp, wil ik door mijn toehoorder begrepen zien en ik merk dat ik daar met mijn spreken niet in

slaag, vooral omdat het begrijpen de geest a.h.w. met een snelle lichtglans overgiet, terwijl het spreken traag is en langdurig, iets van heel andere aard; terwijl dat spreken zich nog afspeelt, heeft het begrijpen zich al weer teruggetrokken in zijn afgezonderd domein...'')

Hij zegt hier dus dat hij zijn toehoorder graag wil laten begrijpen wat hij denkt, maar dat de communicatie tekort schiet. Even verder legt hij uit hoe dit tekort in onze communicatie kan ontstaan: 'In onze vurige ijver om de toehoorder van nut te zijn willen wij echter doorgaans net zo spreken als wij begrijpen op dat moment waarop wij van louter gespannen aandacht niet kunnen spreken. En omdat wij daar dan niet in slagen, voelen wij ons beklemd, en omdat we menen vergeefse moeite te doen, worden we door tegenzin ontmoedigd, waarop we dan juist door die tegenzin nog onbezielder en met minder vuur gaan spreken dan we al deden toen onze woorden die tegenzin gaande maakten.'

Betekent dit nu dat we op dit punt tekort schieten? Augustinus gelooft van niet: 'Voor mij is echter vaak de belangstelling van hen die wij wensen te horen een aanwijzing dat mijn spreken niet zo kil en kleurloos is als ikzelf denk; de hoorders hebben er toch wel enig nut van: dat maak ik op uit het genoegen waarmee ze luisteren. En ik doe dan maar mijn best om niet tekort te schieten in dat dienstbetoon, waarbij ik zie dat zij het gebodene met graagte aanvaarden.'

Dit eerste probleem dat vooral betrekking heeft op het verschil tussen denken en formuleren en nauw verband houdt met de vraag hoe men overkomt, maakt deel uit van een veel groter

probleemgebied waar ook heel andere vragen en problemen te vinden zijn. Een ander (bekend) probleem is dat de spreker met de materie vertrouwd is, het bij hem al verwerkt is, maar dat dit bij degene die onderwijs ontvangt juist niet zo is: '... het kan ook zijn, dat het ons tegenstaat steeds maar weer terug te komen op wat de beginnelingen wordt bijgebracht, omdat die dingen voor ons overbekend zijn en voor onze eigen vooruitgang ai niet meer kunnen dienen, zodat onze "volwassen" geest zich tussen die doodgewone, om zo te zeggen kinderlijke aangelegenheden niet meer met enig genoegen beweegt.' ^)

Dit protJIeem is echter niet het enige: 'De tegenzin bij het spreken kan ook veroorzaakt worden door de onbeweeglijkheid van de toehoorder, hetzij dat deze innerlijk onberoerd blijft, hetzij dat hij door geen enkele lichaamsbeweging laat merken dat hij het gesprokene begrijpt en ermee ingenomen is.'

Maar, gelukkig blijft Augustinus hier niet bij staan, maar positief merkt hij verder op: 'En nu past het ons wel niet de lof van de mensen na te streven, maar wat wij opdienen is van God en hoe meer wij onze toehoorders liefhebben, des te vuriger verlangen wij dat zij ingenomen zijn met wat hun tot hun heil wordt aangeboden; lukt ons dat niet, dan worden wij verdrietig en krijgen we midden in onze actie het remmende en verlammende gevoel dat we ons vruchteloos inspannen." ^)

Van dit laatste kunnen we denk ik meenemen dat een positief streven - ondanks onze innerlijke verdorvenheid en ons streven naar het kwade - in het geven van onderwijs onze opdracht is, alsook het liefhebben van onze toehoorder. Hoewel Augustinus hier over het geven van geloofsonderricht spreekt, denk ik dat de door hem uitgesproken intentie voor ieder die onderwijs geeft, van belang zal zijn.

Marten van Willigen.

Noten

1. Augustinus, Hef eerste geloofsonderricht Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Gerard Wijdeveld. Baarn, Ambo, 1982, pag. 16 sqq. 2. Augustinus, geloofsonderricht, 34 sqq. 3. Augustinus spreekt hier over het geloofsonderricht.

Literatuur

1. Zie noot 1. 2. Marten van Willigen, Doctoraalscriptie O.G. over 'Het catechumenaat en de christenvervolging onde Decius'. RUG, okt. '86.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1987

De Reformatorische School | 80 Pagina's

Catechese en catechumenaat

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1987

De Reformatorische School | 80 Pagina's