Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Dit krenkt mij.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Dit krenkt mij.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarna zeide ik: Dit krenkt mij, maar de rechterhand des AUerhoogsten verandert. Psalm 77 : II.

In dagen, als er volkshartstocht losbreekt, hebben zij die God vreezen, een bitteren beker te drinken.

Dit kan niet anders. Het was zelfs in Israël zoo, waar men toch het tegendeel verwacht zou hebben. Jezus zelf wees er met nadruk op, en zulks wel als een blijvend verschijnsel.

Roerend sprak Jezus het uit, doelende op het verleden, toen hij Jerusalem toeriep: „Jerusalem, Jerusalern gij die de profeten doodt en steenigt, die tot u gezonden zijn!" En even beslist profeteerde hij het zijn discipelen voor wat te komen stond. „Ziet, ik zende u in het midden der wolven, , en daarom wacht u voor de menschen, want zij zullen u overleveren, en gij zult van allen gehaat worden om mijnentwil; maar die volstandig zal blijven, 'zal zalig worden."

En de apostelen hebben het ondervonden. Lees maar in de Handelingen, wat Paulus van de opgezweepte volksmenigte te verduren had. Het begon met Stephanus, tegen wien al het volk te hoop liep, en ten slotte is niet één der discipelen gespaard.

Altoos naar den regel, door Jezus zelf in zijn predicatie en in zijn lijden gesteld: „De discipel is niet boven den meester. Indien zij den heer des huizes Beëlzebub geheeten hebben, hoeveel te meer zijn huisgenooten!"

Er overkomt u nóg een huivering als ge, in de passie des Heeren inlevend, hoort hoe de woeste volkshoop otn Gabbatha gegild en gebruld, en nog op Golgotha den stervenden Heiland gehoond en gesmaad, gelasterd en getergd heeft. In Psalm 22 was het onzettend karakter van zulk een volkshartstocht reeds tot profetische uiting gekomen, toen Messias zong: „Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd; honden hebben mij omsingeld; boosdoeners hebben mij omgeven. Ik ben een worm en geen man, een smaad van menschen en veracht van het volk, "

Helaas, in zulk een volkswoede komt het dierlijke in den mensch naar boven.

En zoo bleef het de eeuwen door, zoo dikwijls de worsteling tot op de kern insneed. Onze martelaren zijn er de getuigen voor. En tot in onze eeuw, wat hebben de „Koksianen" niet ih Groningen, wat heeft een man als Groen,

van Erinsterer niet tot zijn dood toe te doorstaan gehad?

En nochtans, hoe bitter die beker ook zijn mocht, zulk lijden sloeg wien het trof nooit neer. Veeleer verheuging was er onder de apostelen, dat zij waardig waien geacht smaadheid om hun Heere en Koning te dragen. Het bloed der martelaren bleek steeds het zaad der kerk te zijn.

Altoos naar wat Jezus den zijnen op het harte bond: Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen, want „Zalig zijt • gij, indien de menschen u smaden en u vervolgen en liegende allerlei kwaad van u spreken om mijnentwil."

Wie voor zijn Koning uitkomt, heeft-niet alleen het kruis te torsen, maar moet dat kruis zelf willig opnemen, en het, gelijk ons formulier het zoo schoon zegt, „vroolijk Jezus nadragen."

Juist daarom echter mag zulk lijden van den volkshartstocht niet licht geteld.

Ge moogt u niet in zekere geestelijke hoogheid er overheen zetten. Ge moogt niet zeggen, dat het u langs de koude kleeren afglijdt. Onaandoenlijkheid voegt hier niet.

Teug voor teug moet deze beker geledigd. En de bitterheid van elke teug moet gesmaakt. Immers alle heldenmoed des geloofs begint met, gelijk Asaf het deed, te erkennen: JDit lijden krenkt mij.

De onaandoenlijkheid der oppervlakkigen lijdt niet, en zonder lijden is er geen geloofstriomf, en daarom geen krachtsverhooging voor nieuwe worsteling.

Dit krenkt mij.

Het grieft mij in mijn hart. Het boort als een giftige vlijm in het fijnste zenuwleven mijner ziel. Pijn heb ik, een pijn die zich door geen balsem stillen laat. Het is als een snerpende aandoening, die, ook al wijkt ze voor een oogenblik, toch telkens weer opkomt.

Een krenking op alle manier.

Het krenkt u om het volk, dat in zulk een hartstocht losbreekt, zich zelf vergeet, en in onheilige wildheid uitspat. Want het is toch uw volk, ze zijn met u de zonen van eenzelfde vaderland. En zoo veelszins geldt ook van hen, dat ze niet weten wat ze doen. Maar, hoe, bij zulk een hartstocht, die verdoolden voor het Evangelie van uw Heiland te herwinnen?

Het krenkt u. meer nog, om uw broederen en zusleren wil, die met u deze vernedering dragen moeten, en er de bittere gevolgen van ondervinden; want zoovelen onder hen dreigen voor het dragen van dit kruis nog te kort te schieten in geloofskracht.

Het krenkt u ook om uzelf, want elk menschelijk eergevoel moet hebben uitgeschud, wie door zulk een hoon en smaad niet ook persoonlijk gewond en gegriefd wordt.

Maar toch, het diepst gaat die krenking om de zaak uws Heeren !

Daar leeft ge voor. Daar strijdt ge voor. De kroon op het hoofd van den Gezalfde Gods te zien bloeien, is uw hoogste eerzucht. Uw levensdoel gaat op in de bevordering van zijn Ko ninkrijk. Voor dit rijk van uw Koning is al uw liefde, ' al de hartstocht uwer ziel. En daarom breekt de triomfkreet die tegen dat Heilige ngaat, u 't hart.

Ge rust in het Godsbestuur.

Ge kunt niet anders, en ge wilt niet anders. Zijn raad zal bestaan. „Hij zal al zijn welbehagen doen!"

Ook gaat zijn bestel in wijsheid oneindiglijk de wijsheid van uw toeleg te boven. Niet Hij, gij vergist u. En de dag komt, dat ge het zelf erkennen zult, dat het zóó alleen goed was. Zelfs kunt ge nu reeds in geloofsonderwerping danken voor wat ge ondergingt. Niet uit inzicht, maar in stille aanbidding!

Maar ook die geloofsonderwerping boet haar eere in, zoo ge over uw krenking heenwerkt, en ze niet eerst diep gevoeld en in het schrijnen uwer ziel doorleefd hebt.

Asaf eindigt met den uitroep: „o, God, uw weg is in het heiligdom, wie is een groot God gelijk Gij ? " Maar zoo kon hij eerst jubelen, na het smcrten der pijn aan zijn ziel gevoeld, en het in den weedom zijns harten geklaagd te hebben: , , Dacht ik aan God, ' zoo maakte ik misbaar, mijne ziel weigerde getroost te worden!"

Die eerste gewaarwording, alsof God u verlaten en overgegeven heeft, is zoo onuitsprekelijk bang.

Niet om wat ge ondergaat, niet om wat ge lijdt, maar omdat het aangrijpend raadsel uw geest verwart, hoe uw God, die, toch de Almachtige is, en die de harten leidt als waterbeken, deze versmading niet alleen gedoogen, maar geheugen kon. David zei het zoo klemmend waar: Als God niet gezegd had: vloek David! geen vloek zou tegen mij zijn uitgegaan.

En toch, zoo is het.

Dat moet dan doorworsteld, en eerst uit die worsteling kan de geloofs vreugde rijzen.

Zooals Asaf het uitriep: „Ik was verslagen en sprak niet. Peinsde ik, zoo werd mijn ziel overstelpt. In den nacht overleide ik in mijn hart, of dan de Heere, die verstiet, niet meer genadig zal zijn, en zijn goedertierenheid ophoudt."

Een krenking daarom vooral zoo diepgaande, omdat er zich altoos het zelfverwijt onder mengt. Omdat we zondige menschen zijn, en er in ons hart altoos, o, zooveel is dat ons aanklaagt, tot zelfs in hetgeen we voor de zaak des Heeren deden. Omdat de S-^hrift ons wel „heiligen" noemt, maar nog zooveel onheiligs ons aan kleeft. Ook omdat we vaak zooveel in liefde te kort schoten voor hen, wier smaad ons treft. Ja, niet het minst omdat het: Vader, vergeef het hun! van Stephanus, zoo zelden naar de lippen dringt.

Maar is in zoo heiligen ernst de krenking o^ het diepst doorgemaakt en op het bitterst doorworsteld, dan is ook de triomf van het geloof nabij.

Tot dien triomf komt niet, wie terugsmaadt, of zich te hoog voelt om door dien smaad gedeerd te worden. Het geloof kan niet triomfeeren, of ge moet het hebben doorgemaakt, „hoe 't water u scheen te overstroomen, en hoe ge bedreigd werd door 't vuur."

Als mensch moet ge in het geloof triomfeeren, en daarom moet eerst uw menschelijke natuur met volle kracht tegen de pijn van den smaad hebben ingeworsteld.

De wonde moet er zijn. De wonde moet gebloed hebben. De pijn van de wonde moet u den lach om de lippen hebben doen vergaan.

En dan ja, maar ook dan eerst, komt de hemelsche Medicijnmeester, de Goddelijke Vertrooster.

En als die het werk zijner ontferming dan voleind heeft, dan, ja, verslindt de jubel de weeklage, dan wordt uit de smart van den smaad nieuwe geestkracht geboren, en dan gaat de eerst gedrukte aanbidding vanzelfover in psalmgezang en in jubelenden lof.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1905

De Heraut | 4 Pagina's

„Dit krenkt mij.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1905

De Heraut | 4 Pagina's