Kerstdag
I
Wij willen ons wel in het licht verheugen: w' ontsteken kaarsen, flakkrend op de dis; wij eten, drinken en met volle teugen genieten wij, omdat het Kerstdag is.
Wij vullen met genot ons diep gemis; wij denken slechts aan dingen die niet deugen, en zwijnendraf is onze lafenis; wat waarheid is beschouwen wij als leugen.
En 't Kind uit 't Hogerhuis ligt in de stal, in diepe armoe om de droeve val, van eer en heerlijkheid zo gans verlaten.
En donkre velden worden plots verlicht, een hemelbode brengt het blij Bericht!.... De herders zijn onsteld en schapen blaten.
II
Nu klinkt een klare zang van verre dorden, de nacht veranderd in een helle dag, één jubelzang van hemelse akkoorden, één lichtgloed zoals d' aarde nimmer zag.
Van 't Wonder maken engelen gewag: Gods heilgeheim klinkt door in mensenwoorden! De herders buigen neer met diep ontzag — 't Was of ze niet meer bij de schapen hoorden.
Toer\ trok het licht weer d' englen naar Gods [troon .... „Komt, laat ons gaan naar Davids grote Zoon, de Zaligmaker, als een mens geboren."
Hun ogen waren nog van 't licht verblind, en haastig gingen zij en vonden 't Kind! Het hemels lied bleef ruisen in hun oren.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 december 1960
Daniel | 8 Pagina's