Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PLAATS EN VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE DIAKEN IN DE BESLUITVORMING VAN DE KERKERAAD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PLAATS EN VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE DIAKEN IN DE BESLUITVORMING VAN DE KERKERAAD

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de vraag of de diakenen behoren tot de kerkeraad bestaat onder ons geen onzekerheid meer sinds de synode de kerkorde heeft aangepast aan de tekst van de belijdenis. Prof. J. Hovius heeft over de materie een studie geleverd die het materiaal bevatte, dat de synode overtuigde. Zijn uitgangspunt daarbij was de schriftuurlijke ambtsgedachte, waarover hij in zijn rede treffende opmerkingen maakte. Een vergelijkend onderzoek van de verschillende gereformeerde belijdenisgeschriften op dit punt bracht hem tot de overtuiging, dat er in de kerkorde zelf sprake was van een zeker dualisme ten aanzien van de positie van de diakenen ten opzichte van de kerkeraad, alsof het diakenambt minder hoog en eervol en vooral ook minder geestelijk zou zijn. De diakenen behoorden dan ook niet tot de kerkeraad in eigenlijke zin, maar in bepaalde gevallen hoorden ze er wel weer bij. De synode van Dordrecht liet dit dualisme ten aanzien van de positie van de diakenen bestaan, maar naar de mening van prof. Hovius moest het dualisme worden opgeheven. Hij stelde zich volledig aan de zijde van de belijdenis. Wanneer één van de twee moest worden aangepast moest niet de belijdenis aan de kerkorde aangepast worden, maar omgekeerd de kerkorde aan de belijdenis. Deze gedachte werd breder uitgewerkt in de rede, die aan dit thema werd gewijd. En zoals gezegd werd de gedachte overgenomen en ontvingen de diakenen een volwaardige plaats binnen de kerkeraad. In dit artikel 37 van de kerkorde wordt uitgesproken: In alle kerken moet een kerkeraad zijn, bestaande uit de dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen, welke regelmatig zal samenkomen en waarin de dienaar des Woords - indien er meer zijn dan één, de dienaren om beurten - heeft te presideren.

De kerkeraad bestaat derhalve uit de dienaren, de ouderlingen en de diakenen.

Onze kerken hebben de lijn vanuit de kerkeraad doorgetrokken naar de andere kerkelijke vergaderingen. Immers ook de classis kent de diaken als vertegenwoordiger van de gemeente. Er is een regeling ontworpen, die bedoeld is om het diaconale aspect ook op de meerdere vergaderingen tot zijn recht te laten komen. De particuliere synode en ook de generale synode kent diakenen onder haar afgevaardigden. Nu was dit op zichzelf reeds een bekende figuur in ons kerkelijk leven. Wanneer men in een classis te maken had met een kleinere gemeente die niet in staat was om twee ouderlingen naar de classis te zenden, of een predikant en een ouderling, dan kon deze gemeente een diaken afvaardigen, die op de classis keurstem ontving. Hij was dan als diaken aanwezig maar functioneerde in feite als een ouderling. Hij kon en mocht meespreken, wanneer dit te pas kwam, ook in zaken die rechtstreeks de regering van de kerk raakten en zelfs in zaken van opzicht en tucht, ofschoon deze laatste twee aspecten van het ouderlingenambt in àndere gevallen met zoveel woorden aan de diakenen onthouden werden. In onze kerkorde vindt men een verwijzing naar deze situatie in artikel 38, waaronder een synodale bepaling is opgenomen over het afzonderlijk vergaderen van ouderlingen en diakenen: Indien het door de kerkeraad voor de uitoefening van hun ambt noodzakelijk wordt geacht, zullen de dienaren des Woords met de ouderlingen afzonderlijk vergaderen ter behandeling van de zaken van opzicht en tucht.

Het is goed dat deze bepaling gehandhaafd blijft, omdat zij niet alleen een doelgerichte arbeid in een kleinere kring mogelijk maakt, hetgeen in pastorale gevallen bijzonder wenselijk kan zijn, maar vooral ook, omdat deze gang van zaken recht doet aan hetgeen in het oude bevestigingsformulier werd vastgesteld, nl. dat die ambten (ouderlingen en diakenen) altijd onderscheiden blijven. We mogen dan ook vaststellen dat de vrees, dat hiermee een belangrijk beginsel in de gereformeerde ambtsleer werd weggenomen, ongegrond is. Ik trof de gedachte, dat onze kerkordelijke aanpassing minder succesvol zou zijn, nog aan in een publikatie van prof. J. Kamphuis te Kampen, De Heiligheid van de gemeente (Kampen 1982). Hij verwees naar onze kerkorde en sprak daarbij in dit verband over „vermenging van roeping”. Prof. Kamphuis geeft wel toe, dat in onze kerkorde de vermenging van roeping niet zo expliciet plaats heeft als in de kerkorde van de synodaal-gereformeerde kerken. Maar helemaal gerust is hij er niet op. Misschien hebben wij zelf in de praktijk ook wel eens moeite met de plaats van de diakenen in de kerkeraad en op de kerkelijke vergaderingen. Wat deze laatste bijeenkomsten aangaat is het zonder meer duidelijk, dat de diakenen in zaken van opzicht en tucht niet meestemmen. Dit is een kwestie die een rol kan spelen bij het beoordelen van een classicaal examen. Vroeger was het zo, dat zelfs de ouderlingen in de beoordeling van zulk een examen geen stem in het kapittel hadden. De predikanten oordeelden over de leer, omdat men aannam, dat zij daarover het best kònden oordelen. Later is daarin, terecht, een verandering gekomen en is ook de ouderling ingeschakeld bij de beoordeling van een examen. Maar de onderscheiding der ambten, of der roepingen, laat niet toe, dat diakenen bij het classisexamen meestemmen, tenzij het zou gaan om vertegenwoordigers van een kleinere gemeente, aan wie - als in een bijzonder geval - keurstem werd verleend.

Onze kerkorde kende verder geen uitdrukkelijke bepalingen over de plaats der diakenen. Wèl weten we van het gebruik om in kleinere gemeenten de zaken van de kerkeraad af te doen door de gehele kerkeraad. Het kleinste getal waaruit een kerkeraad kan bestaan is drie personen. Tres faciunt collegium: drie vormen een college. Indien de kerkeraad niet groter kan zijn dan dit drietal, moeten er twee ouderlingen zijn. De éne diaken woont dan alle vergaderingen bij en spreekt dan natuurlijk ook mee. Joh. Jansen schrijft in zijn Korte verklaring van de Kerkorde (Kampen 1952) blz. 177: „ln een kleine kerk met weinig ouderlingen is het dan ook regel, dat de diakenen in de kerkeraad zitten en dienst doen als hulpouderlingen. Zij beslissen dan mede over de zaken van regering en tucht, terwijl de ouderlingen omgekeerd mede over diaconale zaken oordelen en beslissen. Toch is het ook dan wenselijk, dat de ouderlingen en diakenen elk in eigen zaken overwegende invloed hebben.”

Ds. Jansen vertolkt hier het gevoelen, dat over het algemeen werd gevonden in de goed geordende kerken. „In kleine plaatsen”, zo schrijft ook prof. Rutgers in een niet uitgegeven verklaring van de kerkorde, „kan men de diakenen altijd bij den kerkeraad toelaten en moeten ze ook komen. Daar zijn de diakenen ook belast met een soort van hulpouderlingschap en de ouderlingen met een soort van diakenschap. Dit is noodig, om het gezag over meer dan twee personen te kunnen verdelen, want er zijn plaatsen met twee ouderlingen en dit is een te klein getal voor zaken van opzicht en tucht en andere kerkregeering….. Regel is dat in sommige gevallen het oordeel van ouderlingen overwegend is, nl. bij tuchtzaken en in sommige gevallen nl. bij armenzaken het oordeel van de diakenen. Practisch is er dus zeker overwicht toe te kennen of aan de ouderlingen, of aan de diakenen, naar gelang de zaken die te behandelen zijn.”

Men kan concluderen, dat wat in een kleine gemeente principieel niet onmogelijk is, in een grotere gemeente niet behoeft te worden afgewezen. Toch dient men in het oog te houden, dat de ouderlingen in zaken van opzicht en tucht voornamelijk hebben te oordelen, terwijl hetzelfde gezegd kan worden van de taak der diakenen in de verzorging der armen.

Nu dient men bij deze overwegingen niet te vergeten, dat het ambtelijke werk geenszins uitgeput is met zaken van opzicht en tucht en met diaconale aangelegenheden. Er zijn in een kerkeraad beleidskwesties aan de orde die tot de kerkeraad in het algemeen behoren. Daarin hebben alle leden van de kerkeraad mede te oordelen, te beraadslagen en te beslissen. Indien de liefde regeert en indien de wijsheid niet ontbreekt, zal de kerkeraad gebruik maken van alle gaven en krachten die in zijn midden gevonden worden. Het beginsel van collegialiteit is een zeer belangrijk beginsel in onze kerkorde. Men dient het in praktijk te brengen binnen de kerkeraad zelf. Als ouderling is men lid van de kerkeraad. Als diaken ook. En ieder heeft zijn plaats en verantwoordelijkheid binnen dit lichaam. Het mag in de besluitvorming tot uitdrukking komen, dat ieder van harte bereid is zijn gaven en krachten tot nut en tot heil van het geheel aan te wenden. Nimmer mag de competentiekwestie een rol gaan spelen, omdat heel vaak dèn reeds verkeerde motieven in het spel zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1985

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

PLAATS EN VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE DIAKEN IN DE BESLUITVORMING VAN DE KERKERAAD

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1985

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's