Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VLAMIR VINDT EEN SCHUILPLAATS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VLAMIR VINDT EEN SCHUILPLAATS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Door de donkere nacht raast een lange goederentrein. Twee grote lokomotieven trekken hem moeiteloos voort. De sterke lampen op de voorste lokomotief werpen hun schijnsel ver vooruit. Ze verlichten de ijzeren staven waarop de trein voortsnelt, ze zetten de zijkanten van de spoorbaan in een helder licht. In eendere kadans rollen de wielen over de rails: djoekedoek, djoekedoek. In het oosten, gloort de dag al. 't Is net alsof de trein meer vaart maakt. In het noorden ligt een grote stad, daar raast hij in grote snelheid op af. Als de zon boven de golvende vlakte uitkomt, schuift, hij de overkapping van een groot station binnen. Op bet perron is het al druk. De mensen verdringen elkaar. Ze kijken bevreemd naar de lange goederentrein. Wat moet die hier op deze tijd? Met veel geknars en gepiep komen de wagons tot stilstand. Uit de voorste en achterste wagen springen soldaten. Ze gebaren en schreeuwen, maar de trein trekt cr zich niets van aan, hij blijft rustig staan. Vreemd. Waarom al die drukte, al dat geschreeuw? Zou er iets bijzonders in die wagens zitten? Iets dat blijkbaar streng bewaakt moet worden? Ah, daar komt de trein in beweging, de lokomotieven trekken aan en langzaam schuiven de wagens langs de wachtende en nieuwsgierig kijkende mensen. De soldaten klimmen snel naar binnen, maar ze hebben niet kunnen voorkomen dat iedereen op het perron gehoord heeft wat er in de wagens zit. Verbaasd en ook geschrokken kijken de mensen de vertrekkende trein na.

Er bevinden zich geen goederen in de wagons, die kunnen immers geen geluid geven.

Er zit ook geen vee in, dat kan niet praten. Nee, er zitten ménsen in, roepende, schreiende, schreeuwende ménsen!

In het huis Mijns Vaders

Ver van de grote stad met zijn duizenden inwoners en zijn rokende fabrieksschoorstenen staat — op een verlaten zijspoor — de goederentrein. In één van de wagons zit een jongen van een jaar of veertien. De deur van de wagon staat open, maar niemand1 mag eruit. Soldaten met het geweer in aanslag'houden de wacht. De jongen zit in een hoekje op wat vuil stro-. Hij kan nu; zitten, er is meer ruimte dan tien dagen geleden toen hij door ongeduldige soldaten de overvolle wagon werd binnengeduwd. Er zijn in die tien dagen zoveel mensen gestorven, moeder ook.

Als de jongen daaraan denkt, schieten zijn ogen weer vol tranen. Waar vader is weet hij niet. Een half jaar geleden kwamen er soldaten in hun dorpje. Ze wisten precies waar ze zijn moesten. Het was nog vroeg in de morgen. Hij gaat even verzitten, zijn hand voelt tussen zijn blouse. Daar ritselt wat.

Toen de soldaten de Bijbel vonden en kapotrukten en verscheurden, heeft hij ongemerkt een blaadje in zijn zak kunnen steken. Dat bewaart hij nu als een grote schat. Zonder iets te zien kijkt hij door de deuropening naar buiten. Waar zou vader nu zijn? Misschien wel in één van de andere wagons of nog in de gevangenis. En moeder? Ondanks het verdriet is er in zijn hart ook blijdschap. Een blijdschap die niemand hem kan afnemen. „Ik ga naar Huis, Vlamir, " waren moeders laatste woorden, „tot ziens". Hij weet zeker dat moeder nu daar is waar geen verdriet en ellende meer is. Voorzichtig haalt hij het kostbare blaadje tevoorschijn en in het heldere zonlicht dat de wagon binnenstroomt leest hij de woorden, die hij uit zijn hoofd kent en die in zijn hart een wonderlijke warmte brengen.: „In het Huis Mijns Vaders zijn vele woningen, anderszins zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om u plaats te bereiden.”

Ontsnappen? Onmogelijk!

Over één van de vele rivieren die door de uitgestrekte vlakte 'stromen, tjoekt een motorboot. Een zware kabel die met een boog in het water hangt is aan. de achtersteven bevestigd. Hij trekt een brede platte boot voort, waarop tientallen mensen zitten, meest vrouwen en kinderen. Achterop de motorboot bevinden zich soldaten. De grimmige loop van een mitrailleur is dreigend op de vrouwen en kinderen gericht. Aan weerszijden trekken donkere bossen voorbij. Dagenlang varen de beide schepen al over de eindeloos lang lijkende rivier. Het is tussen de begroeide oevers niet zo benauwd en warm als in de moerassige streek waar ze de eerste dagen doorvoeren. Op het uiterste puntje, tegen de lage reling aan. zit Vlamir. Zijn magere gezicht is verbrand door de zon, zijn ogen kijken verlangend naar de begroeide oevers. Zouden er mensen wonen achter die roerloze struiken en bomen? Mensen die-zonder angst hun werk kunnen doen? Die durven lachen en blij zijn? De afschuwelijke treinreis is voorbij en hoewel ze nu niet meer opgesloten zitten, is dit eentonig varen bijna nog erger. De boot i's al die dagen nog niet schoongemaakt en de honger, de brandende zon, de ijskoude nachten en altijd durende angst, dat alles is een verschrikking. Drie keer waagden het enkelen le ontsnappen, evenzovele keren ratelde de mitrailleur.

Vlamir zucht. Ontsnappen? Onmogelijk!

Beet!

Langs de oevers van een traagstrornend riviertje loopt een jongen. Zijn kleren zijn gescheurd, ze hangen als waardeloze vodden om zijn magere lichaam.

Speurend gaan zijn ogen het water af. In zijn hand houdt hij een scherp gepunte stok. Tussen de waterplanten in het heldere water beweegt wat, de jongen staat roei'loos. Ja, daar! Met alle kracht die er in zijn magere arm zit stoot hij de stok in het water. Beet!

Een grote vis spartelt hevig om. los te komen. De punt van de stok is dwars door zijn lichaam gegaan.

„Nou oppassen", mompelt de jongen. „Jij zal me niet ontsnappen zoals die andere. Ik zal het nou anders doen.”

De vis doet verwoede pogingen om los te komen. Maar de wonderlijke visser weet nu hoe het moet. Er zitten geen weerhaken aan de stok. Hij duwt hem hijgend nog dieper in de modder en wacht dan geduldig tot zijn vangst moe wordt. Dan bukt hij zich en graait in de modder naar de punt van de stok. Naar adem snakkend' draagt hij de buit aan land. Duizelig van de ongewone inspanning gaat hij zitten. Van tussen zijn

broeksband haalt hij een roestig knipmes te voorschijn.

„Jammer dat ik geen vuur kan maken", zegt hij zacht, „maar Vlamir lust je rauw ook wel.”

Ontsnapt

Ja, Vlamir is ontsnapt. Zonder dat de soldaten het merkten — het zoeklicht op de motorboot was kapot — heeft hij zich in het water laten zakken. Met hem waagden nog drie anderen het. Zij zwommen echter naar de dichtsbijzijn.de oever. Hij nam de andere kant. Toen hij nog maar halverwege was, floepte plotseling het zoeklicht aan. Het zwierde speurend rond over de boot vol gevangenen, toen over het water naar de rechteroever. In het tumult dat ontstond toen de anderen ontdekt werden, bereikte hij de veilige oever. Tussen het felle geratel van de mitrailleur klonken revolverschoten. Wat een moeite kostte het om op de veilige oever te klimmen. Zijn natte kleren, z'n zwakke krachten werden hem bijna noodlottig. Nog maar net was hij achter een grote kei weggedoken of het zoeklicht zwaaide zijn kant op en de mitrailleurkogels floten over zijn hoofd en ketsten tegen .de steen.

Verstijfd: van schrik was. hij blijven liggen. „Iieere laat ze niet deze kant uitkomen, laat ze als 't U blieft verder varen", had hij gebeden. En God had zijn gebed verhoord.

De soldaten hadden hun handen vol aan de gillende en schreeuwende gevangenen, ze dachten er niet over de oevers te onderzoeken. Lang, heel lang was hij blijven liggen. Eerst toen het geluid, van de tjoekende motor was weggestorven, kroop hij vanachter zijn dekking te voorschijn. Bij het licht van de maan was hij de struiken doorgeworsteld en diep het donkere bos ingegaan. Rillend in zijn natte plunje was hij doorgelopen tot de morgen aanbrak. Door de bomen heen zag hij weer water glinsteren.

Hij weet nog hoe hij schrok. De rivier!! Maar toen hij het waagde naar de oever te sluipen zag hij al gauw dat het een andere rivier was, veel smaller en zo op 't oog ook veel ondieper.

Twee dagen lang had hij de loop van het water gevolgd. Twee dagen van angst, onzekerheid, eenzaamheid en honger. De rivier zat vol vis en hij kon er niet bij. Toen hij moedeloos en duizelig van de honger aan de kant van het water was gaan zitten en met zijn vingers doelloos in de modder wroette vond hij het roestige knipmes.

Be visser

Niet ver van de plaats waar Vlamir zijn honger stilt Staat een stevige vissershut. Hij is half over het water gebouwd en rust op vier dikke palen. Op de oever ligt een boot. In de hut klinkt het geblaf van een hond. Een zware mannenstem geeft een kort bevel. Het geblaf gaat over in een zacht gejank.

Even later wordt de deur opengegooid en springt de hond uitgelaten een wat wankel laddertje af. Wat bedaarder volgt zijn baas, een man van een jaar of vijftig. In zijn hand draagt hij een dubbelloops jachtgeweer. Met een routinegebaar gooit hij de boot los.

Veilig?

Het is donker geworden buiten. In de heldere lucht staan duizenden sterren. In de vissershut klinkt een zacht geronk. Dicht bij een vrolijk brandend houtvuurtje, dat door een kring opgestapelde stenen in bedwang wordt gehouden, ligt Vlamir. Op een ruige berehuid, toegedekt door een warme deken, slaapt hij gerust en ontspannen. Naast hem, de neus onder de ruige staart ligt een wolfshond. Bij het vuurtje zit de visser. Peinzend kijkt hij naar het magere jongensgezicht, dat in de gloed van het vuur een gezonde kleur lijkt te hebben.

Nog geen kilometer van huis heeft hij hem gevonden, kauwend op een stuk rauwe vis. Arme jongen-, één van de vele duizenden opgejaagden, één van de velen die van huis en haard verdreven, zich zoeken 'schuil te houden voor het. speurend oog van politie en soldaten. Opgejaagd en verdreven. En waarom? De visser bukt en gooit een nieuw blok hout op het vuur. Staatsgevaarlijk? Deze jongen? Och kom. Voorlopig is hij veilig. In deze afgelegen streek is nog nooit een soldaat geweest, uitgezonderd de gevangenentransporten.

Maar wat niet is kan komen, De macht en de arm van de politie reiken ver! Nee, echt veilig is Vlamir hier niet. De visser legt zijn hand op de kop van de wolfshond.

„Voorlopig blijft hij hier, Kazan. We zullen wel een plekje voor hem vinden.”

Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1981

Daniel | 28 Pagina's

VLAMIR VINDT EEN SCHUILPLAATS

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1981

Daniel | 28 Pagina's