Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het heilig erts der Schrift met de goudschaal afwegen?1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het heilig erts der Schrift met de goudschaal afwegen?1

‘Assen 1926’ als een leeslijn in de theologische traditie van Broederweg 15 te Kampen

57 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de Kamper traditie, zoals ik die aan de Broederweg heb leren kennen, wordt zo nauw mogelijk bijeengehouden dat de Bijbel de heilige Schrift is en het geopenbaarde Woord van God. Hoewel veel bijbelteksten als woorden van mensen gesproken zijn, gelden die door de leiding van de Heilige Geest toch als deel van het Woord van God. De mens als spreker en schrijver van de Schriften wordt met zijn talenten in dienst genomen door de heilige Geest. Zo wil de theorie van de organische inspiratie het uitdrukken. Het is de Geest die garant staat voor de eenheid van de Schrift en voor haar identiteit als Woord Gods. De vraag die mij bezig houdt is: hoe is de theologische traditie in Kampen met de Schrift en haar gezag omgegaan? Ik spits die toe op strekking en gebruik van de uitspraak van de generale synode te Assen 1926 inzake dr. J.G. Geelkerken. Met een duur woord: ik ga de receptiegeschiedenis van ‘Assen 1926’ na.

Het schriftgezag op tafel
J.G. Geelkerken (1879-1960) was een leerling van de dogmaticus Herman Bavinck bij wie hij aan de Vrije Universiteit te Amsterdam studeerde en promoveerde. In zijn tweede gemeente, die te Amsterdam-Zuid, preekte hij in 1924 eens over Zondag 3, vraag en antwoord 6 van de Catechismus: over de schepping en val van de mens. Een broeder maakte bij de kerkenraad bezwaar tegen passages uit de preek. Geelkerken zou gezegd hebben dat ‘dat oude verhaal over den val’ als een beeld moet worden beschouwd. De predikant gaf de betreffende passage zelf zo weer:
“Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei bijzonderheden, die Genesis 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd, en zijn er schier evenveel “verklaringen” als geleerde uitleggers. Denk maar aan “den boom der kennis, des goeds en des kwaads”, de slang en haar spreken, den boom des levens, enz. De gemeente late zich door dit alles niet van de wijs brengen. Vast staat, dat wij in Genesis 3 de bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval, die heeft plaatsgehad aan het begin der geschiedenis van ons menselijk geslacht” (aangehaald naar Kuijper 2001: 11).
Terwijl Geelkerken de zondeval als ‘historisch feit’ leerde, was twijfel gezaaid over de aard en beschrijving van de ‘bijzonderheden’ in dit fundamentele bijbelhoofdstuk. Toen de raad te Amsterdam de klacht afwees, beriep broeder Martinus zich op de classis als beroepsinstantie, bijv. in een zaak van leertucht over predikanten. Toen de classis uiteindelijk het oordeel van alle theologische hoogleraren had ingewonnen werd de particuliere synode van Noord-Holland gevraagd de generale synode te laten samenkomen ‘ten einde over de zaak-Geelkerken in haar geheel’ te beslissen. De kwestie had, mede door de publiciteit, landelijke aandacht gekregen. Het schriftgezag stond in de schijnwerper. De generale synode werd te 26 januari 1926 in Assen bijeen geroepen.2

De Asser synode legde Geelkerken de volgende uitspraak voor: “dat de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten en dus zintuiglijk waarneembare werkelijkheden waren”. Het disputabel stellen daarvan werd afgewezen als in strijd komend met het gezag van de heilige Schrift, zoals in artikel 4 en 5 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis beleden. Geelkerken weigerde ondertekening, werd geschorst en uiteindelijk afgezet als dienaar van het Woord.3 Abraham Kuyper schreef ooit in verband met de grafische inspiratie van de bijbelboeken dat wiskundige zekerheid nooit in de plaats mag komen van geloofszekerheid. “Zodra men een ogenblik in die waan verkeerde, dat men precies en volledig juist het heilig erts der Schrift met de goudschaal kon afwegen, zou op datzelfde ogenblik het geloofsoog beneveld en daardoor het goud verdonkerd zijn” (Kuyper 1909: 505). Heeft ‘Assen 1926’ het heilig erts van de Schrift in de ene schaal gewogen om geloofszekerheid op de andere veilig te stellen? Dat is in ieder geval een van de invalshoeken waaronder de uitspraak van Assen recent ter sprake kwam.

Kerkelijke actualiteit in de 21e eeuw
De uitspraak van Assen 1926 maakt deel uit van het gezamenlijk verleden en staat binnen de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (GKv) symbool voor het uiteengaan van de wegen. Het is immers deze leeruitspraak die in de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) geleidelijk onder kritiek kwam en in 1967 teruggenomen werd, terwijl die in de GKv gehandhaafd bleef en naar buiten toe verdedigd werd. Doel van dit opstel is a. te laten zien dat de theologie in de GKv met dezelfde vragen geconfronteerd wordt als (indertijd) in de GKN, maar dat er anders mee wordt omgegaan, en b. te analyseren welke rol de leeruitspraak speelt in vragen rond geschiedschrijving en metaforisch taalgebruik in de Bijbel.4 Het lijkt mij nuttig wanneer ontwikkelingen zorgvuldig verantwoord worden tegenover de kerken waaruit de Theologische Universiteit – ook de huidige generatie docenten en studenten – geboren is. Want ook in publicaties van Broederweg 15 zijn voorzichtig enige vraagtekens bij de leeruitspraak van Assen gezet, nl. wat de kentheoretische achtergrond betreft. Aandacht voor metaforische taal en vragen van de hermeneutiek doen sommigen in de pers teruggrijpen op Assen als schans tegen en grens aan elk gevaar van schriftkritiek. De vereniging Reformanda concipieerde in 2003 na de Generale Synode te Zuidhorn (2002-03) een ‘oproep tot reformatie’, bedoeld voor kerkleden om aan hun kerkenraad te zenden en zo hun plaatselijke gemeente op de roepen tot ‘terugkeer naar de eerbiedige gehoorzaamheid aan Gods Woord en trouw aan de belijdenis van de kerk’. Deze oproep heeft ertoe geleid dat sommigen zich van de kerken losgemaakt hebben in een ‘nieuwe vrijmaking’. Als laatste in de rij van indicaties van ‘algemeen verval’ in de GKv wordt genoemd:
Zeer verontrustend is dat verregaande schriftkritische gedachten o.a. met betrekking tot de inspiratie en het gezag van de Schrift in de recente uitgave “Woord op schrift” vanuit de kring van de Theologische Universiteit door deputaten-curatoren werden goedgekeurd. De contacten met de Christelijke Gereformeerde kerken worden steeds nauwer, terwijl in deze kerken schriftkritische opvattingen in publicaties van voorgangers al meer dan 25 jaar ongemoeid gelaten worden. Zo is de schriftkritiek, vanouds door de Gereformeerde Kerken afgewezen en bestreden (Generale Synode Assen-1926) de kerken binnen gedrongen.”5
Dit citaat tekent de kerkelijke spanning die vragen rond de tekst van de Schrift en aandacht voor hermeneutiek in de kerken oproepen. Hoe functioneert de leeruitspraak in de theologische discussie? Uit de geschiedenis na Assen zijn de volgende vraagpunten te destilleren.
a. Betekende de uitspraak een beperking van het (theologisch en natuur-) wetenschappelijk onderzoek?
b. Welke implicaties had de uitspraak voor de zgn. organische inspiratie?
c. Heeft de synode één bepaalde exegese van Genesis 2-3 geijkt (de letterlijk-historische)?
d. Hoe houdbaar is het dat buiten-bijbelse teksten of vondsten slechts een ‘aanleiding’ mogen zijn voor nieuwe exegese?
e. Is ‘Assen 1926’ een gedateerde uitspraak in een concrete zaak of heeft die een algemener strekking als ‘leeruitspraak’? Wat is het bindend karakter ervan?
Thematisch is de vraag niet gesteld in hoeverre natuurwetenschappelijk onderzoek naar de vorming van de schepping een aspect van algemene openbaring van God doet zien en als bron van kennis naast de Schrift dienst kan doen (H. Bavinck).

Schilder, de Nurks en de horens
K. Schilder verdedigde in 1928 de leeruitspraak van Assen in een brochure.6 In de door hem beantwoordde anonieme ‘consciëntiekreet’ kwamen meer punten van uitleg uit Genesis en de geschiedschrijving aan de orde (bijv. over de lengte van de scheppingsdagen). De auteur, een gereformeerd predikant, meende dat verschillende theologen die bij Assen betrokken waren, zelf op andere punten met de Schrift in strijd kwamen (de lengte van de scheppingsdagen, het moment van de schepping van de zon, etc.). Deze brochure, Zijn de mannen van Assen zelf aanranders van het schriftgezag?, werd door Geelkerken c.s. gretig opgenomen. Het is om die reden dat Schilder de argumentatie met zijn fileermes te lijf gaat en aantoont dat de genoemde punten allen binnen het raam van exegese blijven (mits niet geboren uit bepaalde verkeerde filosofische vooronderstellingen). Hij vergelijkt zichzelf met Momus, ‘de Nurks onder de goden’, die eens zijn opinie moest zeggen over de stier, die Poseidon als zijn mooiste dier had geschapen. De Nurks zei “dat naar zijn mening de horens verkeerd stonden; ze moesten onder de ogen zitten, dan kon het beest zien waar hij stootte.”7 De moraal van deze parabel is: de hoornstoot van de anonymus was verkeerd gericht, omdat hij niet goed uit zijn ogen keek. Schilder wijst erop dat Assen onderscheid maakte tussen niet-letterlijke, immers antropomorfe uitdrukkingen, en “uitdrukkingen in eigenlijke zin” (1928: 39).8 Hij schrijft dan over Gods openbaring als werkelijk in de historie inkomend en verwoordt dat zo: “of hetgeen wij in de Schrift hebben, openbaring is, die van God gekomen is, transcendent, dàn wel of die openbaring opkomt uit, of ook maar ten dele samenvalt met het “milieu”, waarin haar instrumenten leven, de “oosterse” wereld, enzovoorts” (1928: 46v). De transcendentie staat voor Schilder, anders dan bij Karl Barth, niet haaks op de immanentie. Integendeel, God komt in de geschapen werkelijkheid binnen met zijn Woord en heil. Maar Gods immanentie – ‘God werkende in den tijd en de ruimte’ – sluit volgens hem uit dat onze werkelijkheid (ook nog in gevallen staat) de openbaring beïnvloedt.9 Daarom verdedigt hij Assen tegen de symbolische opvatting. Mijns inziens kan Schilders verdediging van Assen het beste verklaard worden uit zijn verzet tegen het barthianisme. Echter, zijn aandacht voor de geschiedenis als werkplaats van God had ook ruimte kunnen scheppen voor royaler aandacht voor de culturele component (eventueel via de accommodatie) in de op schrift stelling van het Woord. Dat Schilder die ruimte niet zag heeft alles te maken met zijn verdediging van de werkelijkheid van Gods immanentie vanaf het paradijs. De uitspraak van Assen heeft de bijbelwetenschappen in Kampen niet gemuilkorfd. De beide reeksen Commentaar op het Nieuwe Testament en de Korte verklaring van de Heilige Schrift werden voortgezet. Nauwgezette aandacht voor de tekst, belangstelling voor vondsten uit het Midden-Oosten en verklaring van de heilsboodschap gaan hand in hand. Namen als die van C. van Gelderen10, S. Greijdanus11 en F.W. Grosheide spreken voor zich. Het dogmatisch kader van de twintiger jaren bleef onveranderd. Tussen Schilders brochure in 1928 en de jaren zestig kwam ‘Assen’ nauwelijks aan de orde.

In de luwte
Ik vermoed dat Kampen in kon stemmen met de analyse die G.C. Berkouwer in 1938 gaf in Het probleem der Schriftkritiek. Dit vroege werk werd nog in mijn studietijd aangeprezen als het beste boek over schriftgezag en kritiek, waarin Berkouwer nog niet overgegaan was op het nieuwe spoor. Hij verdedigt Assen 1926 met een eerlijke analyse van Geelkerkens positie. De zwakte van de Amsterdamse predikant typeerde Berkouwer als volgt: door hem werd “los van concrete, wetenschappelijke resultaten […] de mogelijkheid van afwijking van de letterlijke zin van een Schriftgedeelte gesteld.” Bovendien was Geelkerken methodisch op het verkeerde spoor met een impliciete erkenning van de prioriteit van wetenschappelijke resultaten ten opzichte van de heilige Schrift. Zelf spreekt Berkouwer inzake de verhouding tussen Schrift en wetenschap van “aan de Schrift gebonden wetenschap” en concludeert: “dan moet hierdoor eens voor altijd worden uitgesloten de mogelijkheid, dat ooit enig resultaat der op zichzelf staande wetenschap een instantie zal kunnen vormen om van de letterlijke zin van een bepaald Schriftgedeelte af te wijken.” 12 En: “nimmer zal dat hernieuwde vragen naar de zin der Schrift tot een conclusie mogen leiden, die niet uit de Schrift zelf kan opkomen.” Ook wijst hij erop dat de synode met nadruk uitsprak dat haar oordeel altijd appellabel bleef aan het Woord van God.13 De uitspraak van ‘Assen 1926’ blokkeerde dus niet met een machtswoord de wetenschappelijke ontwikkeling, maar betekent “in de handhaving der Schriftbelijdenis het openhouden van de weg der Schrift in de kerk en wetenschap beide.”

Ik trek de lijn nu snel door naar de tijd waarin ikzelf studeerde (1976-1982). De continuïteit met het werk van Greijdanus en Schilder was sterk (hoewel hun werken al minder gelezen werden). De oudtestamenticus H.J. Schilder liet ons het werk van de veelbelovende en jong gestorven prof. B. Holwerda bestuderen. Deze had zich grondig met de pentateuch-kritiek geconfronteerd en in zijn studies over Genesis en Deuteronomium, Jozua en Richteren, een eigen visie ontwikkeld op de ontwikkeling van Israëls eredienst. J. van Bruggen leerde ons de tekst van het Nieuwe Testament te lezen met een respect voor de historische betrouwbaarheid en integriteit van de geschriften. Hij had geen behoefte aan een speciale hermeneutiek van de Schrift, zoals Greijdanus. Voor de uitleg van de Bijbel heb je hetzelfde gereedschap nodig als bij het lezen van de Griekse klassieke auteurs. De criteria voor het verstaan van de bedoelde betekenis van een tekst, liggen in de tekst zelf. De leesregels gaan niet aan het lezen vooraf, maar volgen eruit.14 Later is onder Van Bruggens redactie de formidabele reeks Commentaar op het Nieuwe Testament. Derde serie begonnen. De auteurs maken in zijn school grondig gebruik van talrijke bronnen uit de wereld van het Nieuwe Testament. Bij Van Bruggen leidt dit er bijvoorbeeld toe dat het beeld van de Farizeeën in positieve zin gecorrigeerd wordt en dat onze indruk van Paulus’ opvatting van de wet wordt bijgesteld. Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig stond vast: het gebruik van de historisch- kritische methoden staat vrijwel gelijk met schriftkritiek. Er werd in de luwte van Assen gewerkt. Wij werden niet onderwezen in die methoden als zodanig, wel in de filosofische achtergrond15 en in het gebruik van kritische commentaren. De uitspraak van Assen 1926 kwam slechts bij de kerkgeschiedenis ter sprake, met nadruk op het ontstaan van het ‘nieuwe’ kerkrecht. Toch maakte ‘Assen’ deel uit van de schering in het weefwerk van de opleiding, ook als de student zich dat niet bewust was. Daarom zet ik een stapje terug in de geschiedenis kort voor mijn aankomst in Kampen.

De klaarheid der waarheid (1967)
Het was vooral C. Trimp die als predikant in 1967 schreef over de uitspraak van Assen 1926 en de terzijdestelling door de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) in 1967. In Om de klaarheid der waarheid analyseert Trimp de strekking van de uitspraak en confronteert zijn resultaat met het besluit van de GKN die terzijde te stellen. “Naar het eigen getuigenis van de Generale Synode van Assen-1926 ging het de kerken in dat conflict om de bewaking van het bron-gebied der kerk: de klaarblijkelijkheid der Schriften” (1967: 7). Hij legt die term zo uit: een uitleg die de kracht van evidentie bezit. Uit de aanloop naar de terzijdestelling blijkt: niet een nieuwe exegese van Genesis 2 en 3 leidt tot vragen bij ‘Assen 1926’, maar allerlei inzichten die bijvoorbeeld tot het onderscheid tussen ‘rapportage’ en ‘prediking’ geleid hebben. De uitspraak van Assen werd blijkbaar niet als een specifiek oordeel in die ene bepaalde zaak uitgelegd, maar als algemene leeruitspraak over literatuuronderzoek en natuurwetenschap in relatie tot het schriftgezag. In het besluit de uitspraak te doen vervallen zegt de synode te Amsterdam 1967 zich niet bevoegd te achten “over de specifieke aard van het Schriftverhaal in Genesis 2 en 3 zich een dusdanig gefundeerd oordeel te vormen, dat zij de exclusieve wijze, waarop door de synode van Assen 1926 uitspraken zijn gedaan over de klaarblijkelijke betekenis van bepaalde bijzonderheden van dit verhaal, kan blijven volgen.”16 Is dat wat Assen deed: een exclusieve wijze van uitleg van elementen in Genesis 2 en 3 eens en voorgoed vastleggen? Trimp wijst erop dat Assen niet wilde afdingen op de voortgang van het wetenschappelijk onderzoek. “Meent de exegese problemen en vragen te moeten opwerpen, dan dient ook deze probleem- en vraagstelling exegetisch, d.i. vanuit het directe of meer verwijderde tekstverband gemotiveerd te zijn, terwijl de antwoorden van de wetenschap niet als zelfstandige autoriteit mogen functioneren, doch wederom het verstaan van de tekst in het tekstverband ten goede dienen te komen.” (1967: 42v) Trimp blijft hier in het spoor van Schilder die schreef dat:
“wetenschappelijke onderzoekingen, die buiten de Schrift omgaan, nooit een bindende maatstaf voor ons gelovig denken zijn (AANLEIDING kunnen, mogen, en moeten ze zelfs, altijd zijn voor nadere toetsing van ons inzicht, omdat wij ons kunnen vergist hebben in onze bewering: dit zegt de Schrift […]).” (1928: 44)
De vraag is hoever die ‘aanleiding’ van buiten de tekst van de Schrift kan strekken. Men kan dat minimaal opvatten: archeologisch onderzoek dat bijv. de verovering van Jericho niet kan bevestigen, ontkracht Jozua 6 niet. Een ‘aanleiding’ kan ook breder opgevat worden, zoals in Schilders uitspraak bedoeld lijkt. Terecht oordeelt Berkouwer op dit punt in 1967:
“het probleem ligt juist in het feit, dat een mogelijke aanleiding wordt erkend, maar met de conditie, dat ze de eigen strekking van de tekst niet mag weerspreken, terwijl juist de aanleiding betekenis kan krijgen voor het zuiverder verstaan van die strekking. Wanneer resultaten der wetenschap ‘invloed’ krijgen op het Schriftverstaan, dan kan dat uit de aard der zaak niet betekenen dat men de resultaten achteraf óók in de Schrift gaat opmerken […].”7
In Trimps analyse ontbreekt mijns inziens ook het volgende: dat het specifieke punt van een uitspraak als die van ‘Assen 1926’ in de kerkelijke context van later jaren kan uitvloeien, zodat die als een algemeen oordeel gaat functioneren. Op andere punten van onderzoek kan zo’n uitspraak een sjibboletfunctie krijgen en als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de christenwetenschapper hangen.

Legitiem-gereformeerde arbeid? (1972)
Vijf jaar later, in 1972, publiceerde B.J. Oosterhoff, oudtestamenticus aan de Theologische Hogeschool van de Christelijke Gereformeerde Kerken te Apeldoorn (CGK), Hoe lezen wij Genesis 2 en 3? Een hermeneutische studie. Zowel aan het begin als aan het einde confronteert hij zich met Assen 1926 en de terzijdestelling door de GKN in 1967. Hij noemt het onbevredigend dat de laatste tot opheffing van de binding besloot ”zonder zelf te weten hoe het nu eigenlijk precies met Gen. 2 en 3 zit” (1972: 10.229v). Dat doet Oosterhoff wel: hij biedt exegese van deze twee bijbelhoofdstukken, gericht op de hermeneutische vraag hoe de Schrift in deze hoofdstukken verstaan wil worden. Omdat vooral op zijn typering van het karakter van Genesis 2-3 als symbolisch kritiek geoefend is, ga ik na hoe hij daartoe komt. Dat ik in een opstel over de Kamper traditie breed op Oosterhoff inga is omdat hij tegen de achtergrond van de kwestie-Geelkerken wel met exegetische argumentatie over Genesis 2-3 schreef en de kritiek op zijn werk de eigen lezing van Assen 1926 versterkte. Oosterhoff onderstreept dat in Genesis 2-3 veel vaker op mensvormige wijze over Gods handelen gesproken wordt dan in hoofdstuk 1 en neemt mede daarom Genesis 2,4-3,24 als een exegetische eenheid, waarin de mens middelpunt van Gods werk is. De term ‘symbolisch’ wordt bij Genesis 2,7 geïntroduceerd, waar staat dat God de levensadem in Adams neus blies. “Op symbolische wijze wordt hier gezegd dat de mens schepsel Gods is” (1972: 104). Bij de andere antropomorfismen, zoals het ‘planten van de hof’ of Gods wandelen, spreekt hij over een niet-letterlijk verstaan. Oosterhoff concludeert: “Het zou wel eens kunnen zijn dat de vele antropomorfismen in Genesis 2 en 3 het gehele karakter van deze hoofdstukken bepalen.” (1972: 195; vgl. 108.117.194) Het is in de gereformeerde exegese normaal ‘mensvormige’ taal in heel de Bijbel niet letterlijk te nemen. Vraagt Genesis 2-3 erom dat dit hermeneutisch principe ook op andere elementen wordt toegepast? Ook bij de naam Eden en de toevoeging ‘in het Oosten’ schrijft Oosterhoff: “Het oosten was de plaats van de opgaande, uit de dood herrijzende zon en daarom van het leven en van de zaligheid. Kan ook de naam Eden (gelukzaligheid) een symbolische naam zijn?” (1972:112v) Zo ook bij de beschrijving van de vier rivieren die buiten de hof uit de ene paradijsstroom ontspringen: zo tekent de schrijver niet geografisch, maar op symbolische wijze dat alle grote wereldrivieren uit het paradijs ontspringen (1972: 122.196v).18 De bijbeltekst volgend signaleert de oudtestamenticus dus al in andere elementen (naast de antropomorfismen) een symbolische zegging, voordat de ‘vier bijzonderheden’ aan de orde komen. Ook van de levensboom (niet over die van de kennis van goed en kwaad), de eerste van de vier ‘bijzonderheden’, zegt Oosterhoff dat heel de wijze van spreken daarover symbolisch te verstaan is. Ook G.Ch. Aalders en J. Ridderbos, oudtestamentici uit de tijd van Assen 1926, gebruikten de term symbolisch of sacramenteel (1972: 134v.197). Ook van de slang schrijft Oosterhoff dat we “eerder moeten denken aan een symbolische werkelijkheid, zij het van een diepe, historische werkelijkheid.” De slang is binnen en buiten Israël bekend als wijsheids- en levensdier, maar treedt in het paradijsverhaal op als verleider. Genesis 3 tekent de slang antithetisch: tegenover volksgeloof. Het is te makkelijk om de slang eenvoudigweg met de satan te identificeren. Opvallend is hoe Oosterhoff wel aan een werkelijke slang lijkt te denken. Dat blijkt in zijn bespreking van het vloekwoord: op de buik kruipen en stof vreten! Dat oordeel blijft zelfs gelden in de profetie van het vrederijk: hij zal stof tot spijze hebben. ‘Dat betekent, dat het oordeel eens over hem uitgesproken, voor hem gelden blijft. Hij blijft klein gehouden en eeuwig onderworpen’ (1972: 171v.198). De slang in het paradijs is dus enerzijds meer dan een dier en anderzijds niet slechts een beeld van satan. Naast de exegetische argumenten heeft Oosterhoff een andere hermeneutische aanleiding om de term symbolisch’ te gebruiken. Hoe is de inhoud van Genesis 2-3 tot de op schrift stelling gekomen? Niet door mondelinge overlevering. Het moet door openbaring Gods tot de mens gekomen zijn. De conclusie is: dus verschilt Genesis 2-3 niet zoveel van profetie. En bij de profetie vinden we symboliek in woord en beeld heel gewoon (1972: 215).19 Daar komt bij dat de oosterling in beelden denkt en spreekt. Hij betoogt minder, maar schildert meer dan wij. Mijn conclusie is dat bij Oosterhoff de term ‘symbolisch’ geen onwerkelijkheid impliceert. Steeds benadrukt hij dat het in de openbaring om feiten gaat. “We moeten af van de gedachte als zouden symbool en werkelijkheid tegenstellingen zijn of als zou het een de ander uitsluiten.” (1972: 205) Mijn gedachte: misschien kan de sacramentsleer helpen om de term symbolisch te verhelderen en af te grenzen. Aan het teken, door God uit de schepping gekozen, is een geestelijke werkelijkheid uit kracht van zijn Woord verbonden.

Het zal niemand bevreemden dat deze studie met meer dan gewone interesse in de GKv gelezen is. Oosterhoff stelt in zijn kritiek op de terzijdestelling van Assen 1926 door de GKN dat ook Geelkerken geen exegetische gronden voor zijn suggestie bij Genesis 2-3 gegeven heeft en dat de synode te Assen terecht opkwam voor het gezag van de Schrift. Maar hij heeft zelf ook kritiek op Assen 1926. Zo stelt hij: “Maar dat de synode één bepaalde exegese van Genesis 2 en 3, namelijk de letterlijke en exact-historische, tot de enig juiste heeft verklaard en dat elke andere exegese in strijd zou zijn met het goddelijk gezag der Schrift en daarom moet worden afgewezen, daarin is de synode te ver gegaan, omdat zij meer heeft uitgesproken dan op dat moment duidelijk uit de Schrift gebleken is.” (1972: 237; vgl. 7) Hij noemt het een “typisch intellectualistische trek” dat de uitleg van het ‘zintuiglijk-waarneembare’ direct met het gezag van de Schrift verbonden wordt. Maar de klaarblijkelijkheid van Genesis 2 en 3 is niet zo evident als de synode suggereert. Waarom is het inblazen van levensadem in Adams neus in Genesis 2,7 wel anders dan letterlijk (als antropomorfisme) op te vatten, maar ‘de vier bijzonderheden’ niet (als symbolische taal)? “Geen enkele exegese kan worden geïdentificeerd met het gezag, dat alleen de Schrift toekomt” (1972:239). Oosterhoff besluit zijn boek door bij Trimp aan te knopen. Die had geschreven “dat elk, die op gronden, aan de Heilige Schrift zelf ontleend, in staat is de ‘klaarblijkelijkheid’ van de vier zgn. ‘bijzonderheden’ uit Genesis 2 en 3 te bestrijden, legitiem- gereformeerde arbeid verricht en in zijn argumentatie aangehoord zal dienen te worden”. Oosterhoff voegt toe: “En in die lijn heb ik bedoeld dit boek te schrijven.” (1972: 240)

Vanaf juni 1972 schreef Joh. Francke in het weekblad De Reformatie een reeks artikelen over Oosterhoffs boek, gebundeld in De morgen der mensheid. Het is voor Francke niet duidelijk waarom Oosterhoff over de tekening van het paradijs spreekt als feiten en werkelijkheden, en tegelijk zegt dat over die werkelijkheid in symbolische taal gesproken wordt. “Is het al dan niet ten volle een wèrkelijke boom geweest?” (1974: 108) Het is dezelfde woordkeus als J. Ridderbos in 1926 gebruikte. Ook werpt Francke tegen dat Assen geen volledige exegese van Genesis 2 en 3 gaf, en zich evenmin uitliet over de manier waarop de Schrift in Genesis 3 spreekt. Zij sprak zich slechts uit over op die punten waarover Geelkerken zich uitgelaten had (107). Behalve exegetische kritiek op de verschillende punten boek is Francke’s voornaamste verwijt: de Apeldoornse hoogleraar definieert de term ‘symbolisch’ niet en maakt van de ‘letterlijke uitleg’ een tegenpool. Francke zelf wil het begrip ‘letterlijk’ opgevat zien als: rechtstreeks. Francke’s verwijt is dat Oosterhoff de klaarblijkelijkheid in het midden laat en zo Geelkerken in feite principieel bijvalt. “Wij kunnen alleen maar betreuren dat hij zich hier naast dr. G. tegenover Assen 1926 opstelt.” Als immers het spreken van de slang niet evident is, “dan is het gehele verhaal van de zondeval niet evident …” (en blijft slechts een ‘ethische’ uitleg over als mogelijkheid) (109). Maar met de zintuiglijke waarneembaarheid hangt de aard van het proefgebod en het karakter van de zondeval samen, en wel onmiddellijk (109v, naar Trimp 1967: 41). “Dagelijks zagen Adam en Mannin concreet de keuze voor zich. En in het vlak van het allerdaagse leven is de zonde via de menselijke zintuigen (horen-zien-tasten-proeven) de schepping van God binnengekomen.” De Asser stelling van het zintuiglijk waarneembaar karakter wordt zo toegepast op de (fysieke) weg waardoor de zonde het mensenhart bereikt. Francke’s kritiek op de Apeldoornse hoogleraar zet aan vrijgemaakte zijde de toon van het contact met de CGK en vormt de opmaat van een zeer kritisch contact op generaal synodaal niveau.

Bevestiging van Assen (1981)
De toenadering tussen GKv en CGK blijkt kwetsbaar. De generale synode te Arnhem 1981 stuurt een brief aan de volgende synode van de CGK (te Rotterdam-Centrum 1983) waarin die kerkformatie wordt opgeroepen te “kiezen tegen de dwaling”, in casu “de schriftkritische opvattingen, met name zoals prof. Oosterhoff die voorgedragen heeft.”20 In de aanloop naar deze kritiek is gesteld dat de Gereformeerde Kerken reeds in 1926 te Assen “de Schriftkritiek afgewezen en de betrouwbaarheid van de Heilige Schrift beleden” hebben. Dan volgt een citaat uit die leeruitspraak, zoals boven aangehaald. Daarop volgt de zin: “Onze kerken nemen nog steeds deze beslissing ter bewaring van de belijdenis van het Goddelijk gezag en de betrouwbaarheid van de Heilige Schrift tegenover de Schriftkritiek van toen én nu voor haar rekening.” Daar tegenover wordt aangevoerd wat prof. Oosterhoff in Hoe lezen we Genesis 2 en 3? geschreven had en dat prof.dr. J.P. Versteeg had gezegd: “Het is verheugend dat onze synoden zo’n uitspraak nooit hebben gedaan en voorzover ik kan het zien ook nooit zullen doen.”21 Vier zaken vallen op. In de eerste plaats dat dit oordeel over Oosterhoff niet gedocumenteerd wordt. Blijkbaar wordt wat een persoon, ds. Joh. Francke, geschreven had voldoende geacht. In de tweede plaats dat de uitspraak van Assen 1926 door Arnhem wordt bevestigd en de brief met algemene stemmen vastgesteld. Het was communis opinio dat Oosterhoffs gebruik van de term ‘symbolisch’ en zijn concrete exegese schriftkritisch waren. In de derde plaats treft het ons vandaag dat ds. P. van Gurp scriba van de synode te Arnhem en in juni 1981 opsteller van de ontwerpbrief aan de CGK was. Hij is het die in 2003 de zgn. ‘nieuwe vrijmaking’ initieerde en 1984 (de synode te Heemse die de verontwaardiging van CGKkant over de brief van 1981 afwees) als ‘terminus ad quem’ kiest voor de geldigheid van synodebesluiten. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Van Gurp consequent gebleven is in de benadering van de CGK, zoals de synoden van 1981 en 1984 en zijn generatie die eenstemmig voorstonden.22 In de vierde plaats wordt met toepassing van de uitspraak van Assen op de uitleg van Oosterhoff in 1981 de indruk versterkt dat ‘Assen 1926’ inderdaad de enig mogelijke en juiste exegese van Genesis 2-3 had vastgelegd.23 Dit voortraject (Trimp, Oosterhoff, Francke) behoorde tot de kerkelijke erfenis toen ik in Kampen kwam studeren. De brief gaf mij een beschaamd gevoel. Maar de massiviteit van die opstelling hoorde bij de feiten van het kerkelijk leven en het contact met de CGK was vrijwel afwezig.

De duidelijkheid van de Schrift (1988)
Bij zijn inauguratie op de leerstoel dogmatiek heeft B. Kamphuis in 1988 gesproken over de perspicuitas (duidelijkheid) als eigenschap van de Schrift en wel op grond van het beeld van ‘licht’ in het bijbels spraakgebruik. “De klaarheid [claritas] van de Schrift, als licht van ons leven, brengt haar duidelijkheid, haar perspicuitas vanzelf met zich mee” (1988: 11). Door K. Schilder werd deze term vertaald met ‘klaarblijkelijkheid’. Wanneer Kamphuis hem citeert is te verwachten dat ook Assen aan de orde komt. Hij tekent hoe in de gereformeerde traditie de ‘perspicuitas’ in het gedrang kwam, eerst in de Westminster confessie waarin het ‘ordinata’ wordt toegevoegd (“een duidelijkheid tot op zekere hoogte”, namelijk in wat voor de zaligheid nodig is). Later is bij A. Kuyper en ook Geelkerken de gedachte te vinden dat de Schrift in zichzelf een ‘dof’ boek is dat door de Geest tot levend Woord gemaakt wordt. In dit verband stelt Kamphuis: “Het ging Assen bij de afwijzing van het standpunt van Geelkerken t.o.v. Gen. 2 en 3 immers niet om het canoniseren van de één of andere exegese van deze hoofdstukken, maar het ging Assen om de “klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal” in deze hoofdstukken. Het ging Assen om het handhaven van de duidelijkheid van de bijbel, ook als hermeneutische regel” (1988: 16). Hij haakt in op wat Trimp eens had geschreven: “Ten diepste ging het in Assen om de vindplaats der hermeneutische axiomata” (Trimp 1963: 25). Dit wordt geadstrueerd door te wijzen op de hernieuwde aandacht na Assen voor de duidelijkheid van de Schrift. Kamphuis zelf benoemt een achttal aspecten van de ‘perspicuitas’ en noemt als zesde de regel ‘Sacra Scriptura sui ipsius interpres’ (de Schrift is haar eigen uitlegster). Hij vertolkt die regel zo: de Schrift heeft ook absoluut gezag als het om haar eigen uitleg gaat. Toegespitst betekent dit ook dat de Schrift zelf bij iedere afzonderlijke plaats uitmaakt wat de aard van haar gezag is. Die aard van het gezag wordt dus gekwalificeerd door het type tekst: geschiedschrijving, wet of belofte, profetie of psalm of gelijkenis. In het verband van dit door het teksttype gekwalificeerde gezag komt Kamphuis opnieuw op Assen. Bij de ‘klaarblijkelijke bedoeling’ ging het volgens hem “om het gezag van de Schrift om de aard van haar eigen gezag vast te stellen” (1988: 40). De perspicuitas wil zeggen dat de Schrift zelf uitmaakt of we iets moeten opvatten als ‘echt gebeurd’ of als ‘leermodel’ of als ‘profetisch-visionaire beschrijving’. De dogmaticus geeft hier geen antwoord op de vraag: hoe? Dat hangt van het type tekst af. Maar de vraag blijft over of het alleen de Schrift is die ons het type tekst doet vaststellen (om zo de aard van het gezag te verwoorden) of ook vergelijking met buitenbijbelse bronnen. De problematiek van de ‘aanleiding’ bij Schilder, die door Berkouwer is aangewezen, blijft staan.

Schriftgezag en geloofszekerheid (1999)
In 1999 werd te Kampen een congres gehouden van filosofen en theologen over de aard van geloofszekerheid in een postmodern denkklimaat. Koert van Bekkum sprak over de verhouding tussen zekerheid en schriftgezag in neocalvinistische visies op de historiciteit van de bijbel (Van Bekkum 2000). Hij gaf een analyse van de zaak Geelkerken door dogmatische en filosofische achtergronden te onderzoeken (Kuyper en Bavinck). Ook Geelkerken had het gezag van de Schrift en de historiciteit van de zondeval volmondig erkend. Waarom was het dan nodig geweest tot een afwijzing van zijn standpunt inzake de ‘vier bijzonderheden’ te komen? Het was de eerste keer sinds dertig jaar (Trimp) dat Assen 1926 grondig besproken werd. Het was de allereerste keer in de vrijgemaakte traditie dat dit enigszins kritisch gebeurde. Van Bekkum noteert dat Geelkerken weinig exegetische argumenten had om te twijfelen aan de realiteit van de slang en diens spreken, aan de boom van het leven en die van de kennis. Hij kwam daartoe door zijn opvatting van het paradijs als ‘hogere werkelijkheid’. De vraag bleef echter staan in hoeverre de leer van ‘organische inspiratie’ af was. Hoever gaat de Geest in het zich aansluiten bij de leef- en gedachtewereld van het Oosten? Van Bekkum komt tot de kern van zijn betoog als hij vraagt: “heeft het synodebesluit ook raakvlakken met elementen uit het negentiende- eeuwse historisme?” Historische zekerheid werd in dit denken verkregen door zo exact mogelijke weergave van de feiten. “Volgens deze visie zijn het historisch vermogen van het kennende subject en de loop van de gebeurtenissen beide door en door rationeel” (2000: 101). Maar als niet alle verhaalelementen uit Genesis 2-3 als ‘feiten’ zijn te nemen, hoe is dan zekerheid over de historische betrouwbaarheid te krijgen? De auteur maakt aannemelijk dat de achtergrond van de uitspraak van ‘Assen 1926’ inderdaad invloed van een positivistisch denken over de geschiedenis doet vermoeden.24 Spits van zijn kritiek is dan ook dat de synode haar pretentie dat alleen de Schrift beslist, niet kon waarmaken (2000: 113). Mijn vraag is: klopt het dat ‘Assen 1926’ aan de gevonden beginsels bijbels gezag toekende? Concentratiepunt van Van Bekkums bijdrage aan genoemd congres is de vraag of in Assen de geloofszekerheid niet teveel van historische zekerheid ten aanzien van afzonderlijke zaken of woorden in de bijbel afhankelijk is gemaakt. Is de zekerheid van het geloof een rationele zaak of een relationele zekerheid die begint in de Christus der Schriften? De referaten van genoemd congres verschenen als eerste deel in de TU-Bezinningsreeks. De formule van de reeks is de resultaten van onderzoek en wetenschappelijke discussie in breder kring bekend te stellen. Dat wordt wat de kring van kerken rondom de Theologische Universiteit betreft, zo gezegd: met deze reeks wil Kampen “de resultaten van het theologisch bedrijf zichtbaar en werkbaar maken voor de gemeente”. Ook meldt de redactie dat open discussie belangrijk geacht wordt. Gezien tegen de achtergrond van Arnhem 1981 zal het niemand verbazen dat Van Bekkums theologisch-historische analyse opviel. Terwijl die open discussie aan de Theologische Universiteit gestalte krijgt, wordt niet gezorgd voor inbedding daarvan in het referentiekader van de kerken (mede gevormd door de publicaties die tot de open brief van de synode te Arnhem 1981 aan de CGK leidden). Waar in de kerken zo gauw de term ‘schriftkritiek’ viel en valt, is een vertaalslag van het theologisch handwerk naar de kerken toe nodig om volstrekte opening van zaken te bieden.

Geschiedschrijving en historisme (2001)
In 2001 wordt te Kampen een congres gehouden ter gelegenheid van Geelkerkens afzetting als predikant vijfenzeventig jaar eerder. Het is een novum in de kerken. Niet ‘Assen 1926’, maar de kwestie Geelkerken wordt als concentratiepunt benoemd. De opleving van deze zaak rond 1967 was immers tot rust gekomen en de destijds bij de kwestie betrokkenen waren allen overleden. Aan vrijgemaakte zijde tekent George Harinck het culturele en wijsgerige klimaat na de Eerste Wereldoorlog. De nieuwe vraag waar de gereformeerden zich voor gesteld zagen was op welke wijze de bijbel kenbaar is in een meerduidige werkelijkheid. Op verschillende plaatsen in de internationale gereformeerde wereld braken conflicten uit die zich op een bepaald theoloog concentreerden (Harinck 2001a: 69-86). Assen 1926 was geen geïsoleerd verschijnsel. “Nee, de gereformeerde theologen, predikanten en ouderlingen in het provinciale Assen bogen zich over een sleutelprobleem in de Europese cultuur. Dat probleem van worden samengevat in de vraag: kunnen wij de werkelijkheid kennen.” Zo lag de kwestie-Geelkerken echter niet op de synodetafel van de kerken. Van Bekkum zet zijn studie uit 1999 voort en tekent opnieuw de theologie-historische situatie rond 1926. Hij stelt dat Geelkerken meende dat de vondsten (van vooral teksten) uit het oude Oosten aanleiding boden de schriftbeschouwing bij te stellen. Van Bekkum vraagt waarom de tastbaarheid van Gods werk op aarde met juist die woorden, nl. ‘zintuiglijk waarneembaar’, moest worden beleden? Had de betrouwbaarheid van de bijbel niet ook anders verdedigd kunnen worden? Hij stelt voorzichtig: in Assen “wekte men wel de indruk uit te gaan van een historistisch aandoende kijk op de verhouding tussen geschiedenis en geschiedschrijving” (Van Bekkum 2001: 87-108). Het is Van Bekkum er niet om te doen een andere uitleg van Genesis 2 en 3 voor te stellen, maar slechts om kritische vragen te stellen bij de manier waarop Assen de historiciteit van de bijbel verdedigde. Aan het eind van de 20e eeuw groeit in de toenadering van beide kerkformaties samenwerking tussen de Broederweg en Apeldoorn, de Theologische Universiteit van de CGK. Docenten en onderzoekers van beide instellingen werken ook samen in de vakgroep bijbelwetenschappen en het onderzoeksproject ‘Historische processen en openbaring’. De samenwerking gaf ruimte aan bezinning, ook op de kritische vragen die door Apeldoorn bij Assen zijn gesteld. Het zal niemand bevreemden dat de theologie-historische analyse van en kritiek op het besluit van Assen in Van Bekkums tweeluik de kerkelijke vraag opriep: stáát dit oordeel nog? In het blad Nader bekeken stelde de vrijgemaakte predikant J. Wesseling aan Van Bekkum de vraag welke invloed de Schrift op onze denktrant heeft. “In hoeverre is hier in methodisch opzicht de geopenbaarde Schrift ‘bron en norm voor de theologie’?” Wesseling kan niet uit de voeten met het onderscheid tussen de bedoeling van ‘Assen 1926’ zich alleen op de Schrift te beroepen en haar (of onze) kentheoretische denkkaders (zoals de geschiedbeschouwing). Zijn vrees is dat Van Bekkum in zijn methode uiteindelijk geen weerstand aan schriftkritiek kan bieden (Wesseling 2001: 332-335), terwijl deze niet meer deed dan theologisch- historisch analyseren van achtergronden. Het is opnieuw een bewijs van de kerkelijke kwetsbaarheid van een kritische kijk op ‘Assen 1926’.

P. Niemeijer reageert met name op wat prof. J.C. Maris in Geloof en schriftgezag (1998) ten aanzien van Assen 1926 schreef. Zijn brochure verschijnt na het Geelkerken- congres, maar de auteur kon de publicatie van de referaten niet meer verwerken. Vandaar dat ook hij met een uitvoerig overzicht van de kwestie begint (2002: 15-43). Niemeijer keert zich vooral tegen het verwijt dat Assen 1. ‘een rationele waarheid’ formuleerde en 2. een exegese vastlegde. Hij stelt tegenover het eerste dat Assen juist niet op Geelkerkens vraag om een wetenschappelijk debat in wilde gaan. “De synode wilde niets anders ‘dan constateren wat Gods Woord zegt, wat het duidelijk leert’” (2002: 38). Tegenover het tweede stelt Niemeijer dat Assen zich niet uitsprak over de betekenis van de twee bomen, de slang en haar spreken, maar slechts had te oordelen over (het aspect van) de zintuiglijke waarneembaarheid, een term die Geelkerken zelf gebruikt had. “Zij legde geen enkele exegese die van de zintuigelijke waarneembaarheid uit wilde gaan ook maar een strobreed in de weg” (2002: 37v.54). Niemeijer varieert de termen door zelf te spreken over helder, betrouwbaar en concreet. De slang, “dat concrete dier gaat een concreet gesprek met de vrouw aan, dat we in Genesis 3 al even concreet beschreven vinden (vs. 1-5). Dat resulteert in de concrete zonde van het eten van de boom die door God concreet was aangewezen …” (2002: 62). Wat eventuele invloed van verlichtingsdenken betreft oefent Niemeijer kritiek op De Bruijne en Van Bekkum (2002: 45.72). Hij verzuimt echter het verschil in rekening te brengen tussen historie en geschiedschrijving. De wijze waarop de Schrift ons betrouwbare openbaring geeft, kan in het kleed van een geschiedschrijving gehuld zijn die door de voorstellingswijze van het Oosten gevormd is. Niemeijer besluit zijn studie met een viertal punten te formuleren waarop de GKv en CGK elkaar zouden kunnen vinden. Ten aanzien van ‘Assen 1926’ stelt hij voor dat beide kerken verklaren dat slechts het schriftgezag van artikel 4-5 NGB werd gehandhaafd, dat geen bepaalde exegese is vastgelegd, en “dat Assen 1926 terecht waakte over het concrete en historische karakter van wat ons in Genesis 2 en 3 wordt beschreven” (2002: 109v). Wat mij betreft: een prima aanzet tot een beding.

Woord op schrift (2002)
In 2002 verscheen onder redactie van C. Trimp ook het boek Woord op schrift. Theologische reflecties op het gezag van de bijbel. De schrijvers zijn van mening dat de gereformeerde theologie in Nederland toe is aan “enige inhaalmanoeuvres terzake van de inventarisatie en de ordening van de actuele meningsvorming”, bijv. inzake hermeneutiek en de omgang met producten van de zgn. bijbelkritische wetenschap. Trimp schetst in een drietal hoofdstukken het Amerikaans fundamentalisme (inerrancy) en de ‘neo-evangelische’ reactie daarop en geeft een eigen schets van de relatie tussen het ‘geschreven en gesproken woord’ door terug te grijpen op Martin Luther tegenover het ‘ontmoetingsdenken’ van Martin Buber. Trimp verlangt terug naar de onbekommerde identificatie van Bijbel, Woord van God en preek bij de reformatoren. Woord op schrift opent met een studie van B. Kamphuis die als leidraad Dietrich Bonhoeffers uitspraak ‘dit vreemde woord van God’ neemt. Hij schrijft over het ‘tegenover’ van Gods Woord dat in alle weerbarstigheid de mens aanspreekt. Hij bestrijdt dat het geloof aan (het gezag van) de Bijbel vooraf gaat. De aanvaarding ligt ingebed in het geheel van de omgang met God en zijn Woord, omgang in het verbond. “Schriftgeloof op zichzelf genomen kan geen zekerheid verschaffen” (Kamphuis 2001: 18). De Bruijne vraagt in dezelfde bundel aandacht voor metaforisch spraakgebruik in de Schrift. Hij gaat in zijn eerste opstel ‘Hermeneutiek en metaforie’ in op ‘Assen 1926’. In zijn analyse van de opvatting van metaforie bij de Christelijke Gereformeerde predikant dr. B. Loonstra noemt hij de uitspraak van Assen als een voorbeeld waarom het niet vreemd is dat de gereformeerde theologie gereserveerd staat tegenover de waardering van metaforische taal. Hij stipt aan dat Geelkerken zonder exegetische gronden de metaforische (symbolische) uitleg ter sprake bracht. Tegelijk proeft De Bruijne in de uitspraak van Assen een “kentheoretische reserve bij metaforische taal” (De Bruijne 2001: 154). Assen stelde: als er (in de tekst) geen aanwijzingen zijn, “valt de klaarblijkelijke zin samen met ‘letterlijkheid’ en ‘eigenlijkheid’ en geven woorden dus ‘zintuiglijk waarneembare’ zaken aan.” Maar dan wordt niet met de mogelijkheid gerekend dat in de cultuur van de eerste hoorders een metaforische voorstelling gebruikelijk was om het geschiedverhaal te vertellen. De Bruijne benoemt ‘naïef realisme’ als volgt: “Woorden verwijzen in een soort één-op-één-relatie naar zintuiglijk waarneembare werkelijkheden” (naar C.E. Gunton). Hij vraagt: “Maar stel dat wij Genesis 2 en 3 zouden lezen als leden van een cultuur waarin symboliek en symboolverhalen ook een gangbare manier vormen om waarheid en gebeurtenissen uit het verleden te verwoorden, zou dan die klaarblijkelijkheid nog steeds in de eerste plaats bij een letterlijke opvatting liggen en pas bij wijze van uitzondering bij het metaforische? Onze eigen kentheoretische voorkeur voor ‘letterlijkheid’ ligt besloten in de gedachtegangen die tot de uitspraak van Assen leidden” (De Bruijne 2001: 154). In Assen moest men niets hebben van zo’n veronderstelling zonder exegetisch bewijs. Hier blijkt wat Berkouwer naar aanleiding van Schilders brochure de ‘aanleidingsproblematiek’ noemde. Ook als de tekst zelf niet tot andere gedachten brengt, kan het denken over de tekst door andere factoren zich ontwikkelen, zodat nieuw inzicht in de Schrift ontstaat. Aan het slot van zijn eerste opstel suggereert De Bruijne: “Overigens is het maar de vraag in hoeverre de bestaande visie in de traditie van ‘Assen’ dit alles [vermengen van beeld en feit bij oosterse volken en metaforische lezing] werkelijk uitsluit. Die kan ook zo worden opgevat dat het wegen van de situatie van sprekers en lezers en het verbinden met andere kennis die wij bezitten, behoren tot elke goede tekstinterpretatie” (De Bruijne 2001: 158). De Bruijne meent dat Oosterhoff, wiens geschriften door de generale synode van de GKv te Arnhem 1981 als schriftkritisch bestempeld waren, wel degelijk exegetische argumenten voor zijn opvatting van symbolische geschiedschrijving presenteerde. Hoewel daarop naar zijn mening terechte exegetische kritiek kwam, blijkt duidelijk: het gaat De Bruijne om een debat waarin de hermeneutiek ruimte krijgt om de exegese te stimuleren. Oosterhoff werkte binnen het door Trimp geschetste kader: dat wie op gronden, aan de Schrift zelf ontleend, “in staat is de ‘klaarblijkelijkheid’ van de letterlijke uitleg van de vier zgn. ‘bijzonderheden’ uit Genesis 2 en 3 te bestrijden, legitiem-gereformeerde arbeid verricht en zijn argumentatie aangehoord zal dienen te worden” (De Bruijne 2001: 155; Trimp 1967: 44v).25

Het is een feit dat de Christelijke Gereformeerde Kerken niet bij de leeruitspraak van Assen betrokken waren. Opvallend is echter dat meer dan één theoloog uit Apeldoorn zich in de loop der jaren van die uitspraak gedistantieerd hebben. Komt dat omdat zij er van meet af aan niet gelukkig mee waren of door de wijze waarop die uitspraak in vrijgemaakte kring gehanteerd is (bijv. rond Oosterhoff)? De recensie van het boek Woord op schrift door H.G.L. Peels heeft de prikkelende en humoristische titel: ‘Kampen ligt dichterbij Apeldoorn dan bij Assen’.26 Hij haalt Gunton via De Bruijne aan over “naïef realisme, dat woorden ziet als spiegels van de dingen in de werkelijkheid die zij willen aanduiden. Woorden worden dan geduid in een soort één-op-één relatie met de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid”. En hij concludeert: “Hier komt Assen 1926 in zicht, of liever gezegd: hier raakt Assen 1926 uit beeld.” Klopt het dat in Woord op schrift het oordeel van Assen uit beeld raakt? Het is niet zo vreemd als het lijkt dat Trimp redacteur van de bundel is. Mijns inziens bouwt met name De Bruijne onder meer op diens inzichten voort, namelijk wanneer het beslissend criterium gelegd wordt in de tekst van de Schrift (en, voegt De Bruijne toe, in de andere kennis die tot goede tekstinterpretatie behoort). Terecht wijst Peels erop dat De Bruijne verder gaat. Niet alleen interne literaire criteria spelen een rol, maar ook de vergelijking met buitenbijbelse bronnen. De Bruijne zelf oppert bij Genesis 6,1-4 de mogelijkheid van gebruik van mythologisch materiaal (met antithetische strekking) (De Bruijne 2001: 191v). Een opvallend voorbeeld daarvan is ook het opstel van J.J.T. Doedens over Genesis 1 in dezelfde bundel. Hij oppert de mogelijkheid van de uitleg dat het scheppingsverhaal verteld is, niet in chronologische orde, maar in een vertelschema van Israëls week van zes dagen werk en rust op de zevende. De zgn. kaderhypothese, waarvan Doedens gebruik maakt, wordt ondersteund met parallellen uit Ugarit en Mesopotamië, waarin “het literaire motief te vinden [is] van zes opeenvolgende dagen met een wending op de zevende dag” (Doedens 2001: 91-94). Hij concludeert: “Gezien de frequentie van dit zeven-dagen-schema, mogen we ervan uitgaan dat dit literaire gereedschap een algemeen bekend verschijnsel was in het oude Nabije Oosten” (met ook verwijzing naar Jozua 6,4-5). De vraag is of Doedens niet te weinig zegt wanneer hij stelt dat de vragen bij de letterlijk-chronologische uitleg voornamelijk in de tekst zelf liggen (gesteld tegenover: en niet vooral vanuit de literatuur- of natuurwetenschappen opkomen) (Doedens 2001: 95).

Gereformeerde theologie vandaag (2004)
In het herdenkingsjaar van 150 jaar Theologische Universiteit te Kampen gaven de docenten een nieuwe encyclopedie van de theologie uit. Het object wordt hierin als volgt gedefinieerd: “Theologie houdt zich bezig met a. God in de werkelijkheid van zijn openbaring, b. het leven van de christelijke gemeente in de wereld, c. de schepping, in hun onderlinge betrekking.” (De Bruijne 2004: 17; vgl. De Boer 2004) De theologie vindt haar eenheid in een unieke constellatie van meerdere objecten en is zo als wetenschap op te vatten. De omschrijving ‘Gods openbaring’ vat zowel de bijzondere (de Schrift of het Woord) als de algemene openbaring in zich (schepping en werkelijkheid). Als kenmerken van gereformeerde theologie worden genoemd: 1. dat zij altijd in een levende relatie tot God beoefend moet worden, 2. dat de kennis van God zelf als centrum in beeld zal zijn, 3. dat zij zich thuis moet weten in de praktijk van het leven van de belijdende kerk en 4. dat zij een hulpdienst aan de kerk is. Bij het tweede wordt nadrukkelijk aangetekend dat de theologie nadrukkelijk moet luisteren naar Gods openbaring, en dus de Bijbel moet onderzoeken. De verbinding met de Schrift (die in de objectbepaling helaas ongenoemd blijft) is in alle thematiek telkens doorslaggevend (De Bruijne 2004: 12v). In de beide hoofdstukken over de bijbelwetenschappen wordt, naar de aard van het boek, niet thematisch op de inspiratieleer of het schriftgezag ingegaan. Die zijn uitgangspunt. Wel blijkt er aandacht voor ‘contextueel lezen’. In een helder hoofdstuk schetst P.H.R. van Houwelingen hoe de compositie van het Nieuwe Testament is, wat de verbindende aspecten zijn en hoe Nieuwe Testament op verschillende niveaus gelezen moet worden. Eerst komt de literaire context, vervolgens de historische en tenslotte de context van hedendaagse lezers. De historische dimensie is volgens Van Houwelingen “meer contextbepaald dan veel bijbellezers beseffen.” In deze ene zin is samengebald hoe met kennistoename ook het inzicht groeide van de verworteling van de evangeliën en brieven, geschiedschrijving en openbaring in de cultuur van de Joodse en Grieks-romeinse wereld. De lezerscontext is wijder dan die van de Westerse eenentwintigste eeuw. “De bijbel is Gods Woord voor alle tijden en plaatsen, dat menselijke eruditie en groepskennis ver te boven gaat” (Van Houwelingen 2004: 52). Ook G. Kwakkel vraagt aandacht voor onderzoek van de historische context en het eigen literair karakter van de verschillende teksten. De gereformeerde exegeet confronteert zich met de methoden van tekstonderzoek en maakt van methode en resultaat dankbaar gebruik, voor zover te verenigen met zijn uitgangspunt. Daarom: “Wie de overtuiging vooropstelt dat het Oude Testament het eerste deel van het op schrift gestelde Woord van God is, zal steeds de typisch theologische vraag stellen naar de openbaring van God in de teksten die hij onderzoekt” (Kwakkel 2004: 34). Daarmee is de cirkel rond. Bij vragen rond de structuur van ‘Assen 1926’ blijft voorop staan: God openbaart zich in het op schrift gestelde Woord. Maar de aandacht voor de historische context van de bijbeltekst is toegenomen.

Balans
In de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt wordt opgekomen voor de geldigheid van ‘Assen 1926’, de leeruitspraak inzake het schriftgezag. In de pers heeft verontrusting stem gekregen over de vraag of onze theologen nog wel achter die uitspraak staan. Wat is de balans van het overzicht?
1. Na 1926 is de uitspraak van Assen in de Gereformeerde Kerken verdedigd door Schilder (1928) en Berkouwer (1938), dus tot in de tijd dat de crisis in kerk en theologie zich begon af te tekenen die tot de leeruitspraken van 1942 leidde. Gegeven de afwijzing van het ‘nieuwe kerkrecht’ en genoemde leeruitspraken was aan vrijgemaakte kant misschien enige distantie tot ‘Assen 1926’ te verwachten. Die was er in leerstellig opzicht echter nooit. Integendeel, na de Vrijmaking wordt het verdere uiteengaan van wegen door vrijgemaakte theologen gemarkeerd gezien in de terzijde stelling van Assen 1926 door de GKN in 1967. Trimps kritiek daarop en zijn verdediging van Assen onderstrepen dat in de GKv de Schrift als het Woord van God het primaat heeft boven welke wetenschappelijke methode of inzichten dan ook.

2. De exegetische studie van Oosterhoff (1972) en de kritiek van Francke tonen mijns inziens het verschil tussen een hermeneutische en een dogmatische benadering van Genesis 2-3. Dit verschil in benadering is te weinig in rekening gebracht. De Apeldoornse oudtestamenticus meent (naar Trimps woorden) legitiem-gereformeerde exegetische arbeid verricht te hebben, maar wordt – en om de wijze waarop en om zijn kritiek op Assen – toch als schriftkritisch bestempeld. Dit zette de toon in het contact van de GKv met de CGK en leidde tot het oordeel van Arnhem 1981 in de open brief. Nu die toon in de gesprekken verstomd is, zou het van nederigheid, respect en eerlijkheid getuigen dat niet onderbouwde oordeel van tafel te nemen.

3. Na Trimps brochure uit 1967 zijn pas aan het eind van de twintigste eeuw vanuit kerkhistorisch en wetenschapsfilosofisch perspectief vragen aan de uitspraak van ‘Assen 1926’ gesteld, maar is er in de GKv niet een roep om heroverweging gekomen. Dat is om een aantal redenen ook niet nodig.
3.1 Ook onze generatie heeft haar denkkader waarop niet direct kentheoretisch gereflecteerd kan worden. De stelling dat Assen 1926 vanuit een zeker historisme of rationalisme gedacht is, doet op zich geen afbreuk aan het geloof in de betrouwbaarheid en de klaarblijkelijkheid perspicuitas van Gods Woord in Genesis 2-3.
3.2 Men kan zich achteraf afvragen of de synode te Assen de zaak niet teveel beperkte tot het over Genesis 2-3 gezegde. En of zij de ontsluiting van de ‘oud-oosterse wereld’ wel buiten de discussie had moeten houden. Toch heeft Assen wetenschappelijke ontwikkeling niet willen blokkeren (Schilder, Trimp), ook niet ten aanzien van andere schriftgedeelten, en staat recht overeind dat die uitspraak appellabel blijft aan de Schrift zelf.
3.3 Op het concrete punt van de ‘vier bijzonderheden’ van Genesis 2-3 en de zintuiglijke waarneembaarheid daarvan werd de grens getrokken voor wie die als slechts symbolisch wil opvatten. Wie uitgaat van de eerste hoofdstukken van de Schrift als betrouwbare openbaring mag zijn exegese presenteren.
3.4 De CGK zijn kerkrechtelijk niet aan de uitspraak van 1926 gebonden. De belijdenis ten aanzien van de Schrift en haar gezag is voldoende basis voor een vruchtbare theologische samenwerking. Niemeijers voorstel voor een gezamenlijke, kwalificerende uitspraak over Assen 1926 verdient serieuze overweging (2002:109v).

Heroverweging van ‘Assen 1926’ zou ook geen goed signaal afgeven, en wel om de volgende redenen.
3.5 De historisch-kritische omgang met Oude en Nieuwe Testament heeft van gering respect voor de heilige Schriften getuigd. Elke inhoudelijke twijfel aan het op schrift gestelde Woord en het evangelie van Jezus Christus als beloofde messias moet vermeden worden. De kracht van ‘Assen 1926’ is de verdediging van de historiciteit van de Bijbel. Juist in de huidige fase van met name het oudtestamentisch onderzoek is er alle aanleiding een trend te volgen waarin de prioriteit van de tekst voorop staat en de historische vragen (ook over de verhouding tussen geschiedenis en geschiedschrijving) volgen.27
3.6 Het zou de gedachte voeden dat Assen één bepaalde exegese heeft gecanoniseerd (die door ‘Arnhem 1981’ versterkt is). Het oordeel was een uitspraak in een concrete zaak over de leer, niet een leeruitspraak met algemene strekking.

4. Op de volgende punten geeft deze historische beschouwing ons huiswerk op zodat mijns inziens de volgende punten theologisch verder doordacht moeten worden.
4.1 De Bruijne schreef aan het eind van zijn overzicht van de theologische ontwikkeling sinds de Vrijmaking: “De handhaving van Assen ’26 vroeg en vraagt nog steeds om uitbouw van de Schriftleer en hermeneutiek.”28 Dit vraagt om uitwerking. Een beperking van Assen ligt mijns inziens hierin dat geen onderscheid is gemaakt tussen vragen van hermeneutiek (de bezinning op het verstaan van de Bijbel als geschreven tekst) en dogmatiek, zoals we vandaag beginnen te zien. De term ‘klaarblijkelijkheid’ (perspicuitas) heeft grote waarde in de leer van de Schrift, maar lost niet alle vragen van hermeneutiek op. Ik meen dat in onze kring eerst nog verhelderd moet worden hoe hermeneutische vragen en filosofisch (kentheoretisch) denkkader te onderscheiden zijn van dogmatische begrippen en de gereformeerde confessionele positie. De leer van de Schrift als dogmatisch hoofdstuk kan verrijkt worden door inzichten van uitleg en verstaan.
4.2 Het criterium dat de tekst van de Schrift zelf ons voor vragen moet stellen is goed bedoeld (Trimp), maar niet sluitend. Het is te mager te zeggen dat buiten-bijbelse gegevens slechts aanleiding tot heroverweging van de uitleg mogen zijn (Berkouwer). Het proces van kennisgroei is onlosmakelijk met exegese en literatuuronderzoek verbonden. Hoort het overwegen van metaforie bij de tekstuitleg zelf en valt dit dus buiten het oordeel van Assen (De Bruijne)?
4.3 De literaire onderscheiding van bijbelse teksten in genres, zoals profetie en geschiedenis, verrekent onvoldoende het openbaringskarakter, eigen aan heel de Schrift. Dat in profetieën symboliek een grote plaats inneemt wordt door iedereen aangenomen. De term ‘symbolische geschiedschrijving’ is mijns inziens geldig als poging aan strikte onderscheiding in genres te ontkomen en het openbaringskarakter van de historische boeken te benoemen. We moeten verwoorden wat het betekent dat de slang zowel in Genesis 3, als in 2 Korinthe 11,3 én in Openbaring zo genoemd wordt. Ook de boom van het leven uit Genesis 3 keert in Openbaring 22 terug.
4.4 Het is niet vreemd als overeenkomst wordt gesignaleerd of in werkwijze bij Geelkerken en De Bruijne (in het hypothetisch karakter van hun voorstellen) of in de beoordeling van Assen 1926 tussen Oosterhoff en Van Bekkum (rationalisme of historisme). Maar dergelijke overeenkomsten vragen om eerlijke lezing, zodat de uitspraak van Assen geen sjibboletfunctie behoudt.

5. De uitspraak van Assen uit 1926 bewaakt de grens wanneer de werkelijkheidswaarde en verstaanbaarheid van Gods openbaring in twijfel getrokken worden. Ook waarschuwt Assen vandaag tegen inzichten die uitsluitend op buitenbijbelse bronnen en wetenschapsmodellen gebaseerd zijn. Zijn gereformeerde theologen vandaag gebonden aan de woorden van Assen inzake de ‘zintuiglijke waarneembaarheid’ van de beide bomen en de slang en haar spreken als de klaarblijkelijke uitleg van Genesis 2 en 3?
5.1 In kerkrechtelijk opzicht meen ik dat een gedateerde uitspraak in een concrete zaak niet als zwaard van Damocles boven het hoofd hangt. Als kerkelijke jurisprudentie zal ‘Assen 1926’ ter sprake komen bij een soortgelijke zaak van leertucht. Maar het is geen addendum bij de drie formulieren van eenheid waarmee ieder tot in de pers met confessioneel gezag theologen vonnissen kan en mag.29
5.2 K. Schilders theologie heeft zich na de uitspraak van ‘Assen 1926’ zo ontwikkeld dat hij de status integritatis van de mens in het paradijs en de werkelijkheid van de zondeval in deze geschiedenis tot een protologie ontwikkelde.30 Een kritische visie op elementen van Genesis 1-3 kan in onze tijd makkelijk leiden tot ontkenning van de goede schepping.
5.3 Wij geloven niet eerst in de Bijbel als boek en pas dan in God. De erkenning van de Bijbel als het Woord en haar gezag over ons leven en denken groeit in de nabije omgang met God (B. Kamphuis). Hij is de Vader van zijn schepping en zijn volk, de Zoon die aan het Woord is en ons bevrijdt, en de Geest die over de schepping en door de Schriften waait en bewijst dat het Woord – zoals God zelf – leeft en blijft.
De belijdenis ten aanzien van Gods Woord en het gezag van de Schrift in de artikelen 3 en 5 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zijn voldoende om ruimte en begrenzing te geven aan legitiem-gereformeerde exegetische en hermeneutische arbeid. Zonder de romantische kleur van Kuypers woorden over te nemen mogen we ook vandaag spreken van het heilig erts van de Schrift, ook als de oude weegschaal als instrument inmiddels vervangen is door een model met digitale cijfers dat een verfijnd resultaat van weging oplevert.


Noten
1 Lezing, gehouden op het symposium ‘De Kamper traditie’, gehouden ter gelegenheid van de viering van het 150-jarig bestaan van de Theologische Universiteit Kampen (Oudestraat 6), op 11 december 2004 te Kampen.

2 Zie voor het verloop van de kwestie: Kuijper, 2001, 11-41.

3 Zie Van Keulen 2004: 247-278; Niemeijer 2002: 15-38.

4 Ik ga vooralsnog voorbij aan de kerkrechtelijke kanten van 1. de leertucht door een synode over een predikant en de gevolgen daarvan voor het kerkrecht (Barnard 2001: 147-160) en 2. de status van de leeruitspraak in later jaren. Wat het tweede betreft kan gevraagd worden waarom een concrete uitspraak in een bepaald geding a. in de GKv in later tijd zo’n zwaar accent moet krijgen óf b. waarom die expliciet teruggenomen werd door de GKN (uit theologische en ethische motieven) (vgl. Berkouwer 1989: 107-135; De Moor 2004: 251: “Het besluit van de Generale Synode van de GKN (Amsterdam 1967/68), om terug te komen op de beslissingen van Assen-1926 was meer een symptoom dan een mijlpaal van de ontwikkeling naar een grotere vrijheid in het omgaan met de Bijbel”).

5 Vgl. ook recent Van Gurp 2004: 10.

6 Schilder 1928, in reactie op de brochure [J.L. Jaspers] Zijn de mannen van Assen zelf aanranders van het Schriftgezag? (1928), waarin gesteld werd dat Assen Genesis 1 buiten de discussie gehouden had onder invloed van wetenschappelijke inzichten en daarmee de letterlijke uitleg zelf had prijsgegeven. Zie over Schilders persarbeid rond de synode van Assen: Dee (1990: 158-161, 170v).

7 Naar H.M.R. Leopold, Uit de leerschool van de leugen (Zutphen, 1926), 105, door Schilder op de omslag van zijn brochure geciteerd en in het voorwoord uitgelegd.

8 Zie over hem: De Bruijn/Harinck 1990; Douma/Trimp/Veling 1990; Van Bekkum 1997: 123-166; Harinck 2003.

9 Vgl. Schilder 1928: 45. Zie over Schilders verdediging van Assen nadat het besluit tegen Geelkerken gevallen was, Harinck 1989: 136-157.

10 Zie over Van Gelderen: Van Keulen 2004: 227-233.

11 Zie Harinck 1998.

12 Berkouwer 1938: 273. Inzake kritiek op Assen in kringen van de Vrije Universiteit en de Calvinistenbond schrijft Trimp: “Niettemin werd de zaak van het Schriftgezag, zoals Assen die had gesteld, in de jaren voor de vrijmaking met overtuiging verdedigd. De intelligente apologie van dr. G.C. Berkouwer in zijn Het probleem der Schriftkritiek (1938) legt daarvan een onvervalst getuigenis af” (Trimp 1967: 29).

13 Berkouwer 1938: 275; vgl. Trimp 1967: 43.

14 Zie Van Bruggen 1981.

15 Vgl. bijv. de inaugurele oratie van K. Veling (1998) als eerste buitengewoon hoogleraar aan de Theologische Universiteit in de geschiedenis van de wijsbegeerte.

16 Geciteerd naar Trimp 1967: 39.

17 G.C. Berkouwer levert kritiek op de onduidelijkheid in Schilders kwalificatie “aanleiding” (1967: 300). Als voorbeeld van kennisontsluiting die invloed op het verstaan van de Schrift uitoefent, noemt hij juist de theorie van de organische inspiratie (301). Hij concludeert dat “de perspicuitas der Schrift ons meer en meer ontsloten werd in het historische kennis-proces”, het perspicere (302).

18 Vgl. voor een rustige exegese van Genesis 2: Dam 1993: 11-21.

19 Vgl. ook de wijze waarop H. de Jong schrijft over de z.i. symbolische betekenis van de namen in Genesis 1-11 en over onze moeite als Westerlingen met symboliek, met verwijzing naar de sacramenten: “In de Schrift participeert het symbool aan de werkelijkheid, is daar zelfs geconcentreerde werkelijkheid” (De Jong 1994: 18-28). Zie ook de kritiek en verwerking door De Bruijne 2001: 188-190.

20 Acta Arnhem 1981: 290-293 (art. 168).

21 In Kerknieuws, 8 februari 1980. G.C. den Hertogh, toen CGK-predikant te Leiden, schreef in het jaar waarin het 75 jaar geleden was dat de uitspraak van Assen geveld werd: “Ik heb geen behoefte daar laatdunkend of lacherig over te doen. Als er al reden toe geweest is, dan vandaag niet meer. Mijn heil hangt immers aan het ‘extra’, het ‘buiten’ van Christus – en ik kan daarom niet toe met een verhaal dat ‘wel waar is, maar niet echt gebeurd’” (Den Hertog 2001: 15).

22 P. van Gurp appelleerde nog recent (14 november 2004) aan de uitspraken van ‘Arnhem 1981’ en herinnert aan uitspraken van prof. J. Kamphuis tijdens de synode van Heemse 1984. In de Acta staat het zo verslagen: “Prof. Kamphuis spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat beide exegetische katheders in Apeldoorn bezet worden door mannen, die metterdaad [B.J. Oosterhoff] of woordelijk [J.P. Versteeg] de uitspraak van Assen 1926 inzake Gen. 2 en 3 afwijzen. Hij herinnert er verder aan dat de Christelijke Gereformeerde Kerken nooit imstemming met Assen 1926 hebben getuigt, terwijl de Gereformeerde Kerk van Zuid-Afrika dit wel gedaan heeft” (Acta Heemse 1985: 131 (art. 132); ook aangehaald in Van Gurp 2004). Vgl. ook de brief die de synode te Heemse aan de CGK zond (Acta Heemse 1985: 133v (art. 133)).

23 Tegen deze achtergrond is verstaanbaar dat J.W. Maris schrijft: “Het is de wijze waarop Assen gesproken heeft, die maakt dat een theoloog die nooit onder de jurisdictie van een dergelijke uitspraak heeft hoeven verkeren, daar eigenlijk wel dankbaar voor kan zijn” (Maris 1998: 31). Vgl. ook de persdiscussie tussen de vrijgemaakte predikant P.L. Storm en J.W. Maris in Nader bekeken 5 (1999), 128-133 en 197-199.

24 Zie ook wat Van Bekkum in noot 60 meedeelt uit de vragen die commissie IV aan Geelkerken voorlegde
(2000: 107v).

25 In 1988 gaf R. ter Beek een sympathiek overzicht van B.J. Oosterhoffs werk. Hij houdt kritiek op a. het onderscheid tussen Gods openbaring in daden en in woorden en b. het te sterk accent op de mens in Oosterhoffs schriftbeschouwing (in: De Reformatie 63 (1987-1988), 393-396, 409-412, 429-432; vgl. ook het ingezonden en Ter Beeks reactie in: De Reformatie 64 (1988-1989), 618-621).

26 Nederlands Dagblad, 10 juni 2002. Verdere kritiek op Oosterhoff bij Niemeijer (2002: 52-55).

27 Vgl. Van Bekkum 2003 en hoe hij over de autopistie van de Schrift in verhouding tot historische gegevens schrijft. “En hoe verder je teruggaat in de geschiedenis, hoe groter de rol van de autopistie wordt bij het aanvaarden van de historiciteit van de basale feiten. Dat geldt al voor de regering van David en Salomo, voor de richterentijd, de intocht en uittocht, maar nog meer voor de aartsvaderverhalen en Genesis 1-11” (352v).

28 De Bruijne 1994: 69.

29 Dit tegenover de vraag van J.W. Maris of “een uitspraak als deze van dezelfde blijvende betekenis kan zijn als bijvoorbeeld de eerder besproken artikelen [4-5] van de Nederlandse Geloofsbelijdenis betreffende het gezag van de Heilige Schrift” (Maris 1998: 29). En: “Wanneer de kerk zich uitspreekt over de Schrift of een gedeelte ervan zal daarin iets van de verwondering van het geloof moeten klinken”(33). Assen 1926 is dan ook geen belijdenis, maar een oordeel in een zaak van leertucht.

30 Vgl. Schilders debat met O. Noordmans in: Puchinger 1970."

Literatuur
Acta Arnhem 1981. Acta van de buitengewone generale synoden van de Gereformeerde Kerken in Nederland Arnhem 1979 en 1980 en van de generale synode Arnhem 1981. Haarlem: Uitgeverij Vijlbrief.

Acta Heemse 1985. Acta deel 1 van de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland Heemse 1984-1985. Haarlem: Vijlbrief.

Barnaard, Tjaard. 2001. ‘De wissel verlegd. Over het gereformeerd kerkrecht rond de kwestie-Geelkerken’. In: Harinck 2001: 147-160.

Bekkum, Koert van. 1997. ‘De gereformeerde theologie van Klaas Schilder’. Radix 23 (1997): 123-166.

Bekkum, K. van. 2000. ‘Zekerheid en Schriftgezag in neo-calvinistische visies op de historiciteit van de bijbel’. In:

Bekkum, K. van, Rouw, R. (red.) Geloven in zekerheid. Gereformeerd geloven in een postmoderne tijd [TU-Bezinningsreeks 1]. Barneveld: De Vuurbaak, 77-108.

Bekkum, K. van. 2001. ‘De kwestie-Geelkerken in theologiehistorisch perspectief’. In: Harinck 2001: 87-108.

Bekkum, K. van. 2003. ‘Het Oude Testament als historisch document’. Theologia reformata 46: 328-355.

Berkouwer, G.C. 1938. Het probleem der Schriftkritiek. Kampen: J.H. Kok.

Berkouwer, G.C. 1967. Dogmatische studiën. De Heilige Schrift II. Kampen: J.H. Kok.

Berkouwer, G.C. 1989. Zoeken en vinden. Herinneringen en ervaringen. Kampen: J.H. Kok.

Boer, E.A. de. 2004. ‘Nieuws uit Kampen’ en ‘Nieuwlichters in Kampen?’. In: De Reformatie 80 (2004-05): 127-130, 148-152.

Bruggen, J. van. 1981. Het lezen van de bijbel. Een inleiding. Kampen: J.H. Kok.

Bruijn, J., Harinck, G. (red.) 1990. Geen duimbreed. Facetten van leven en werk van prof.dr. K. Schilder 1890-1952 [reeks Passage 6]. Baarn: Ten Have.

Bruijne, A.L.Th. de. 1994. ‘Een reis met uitzicht. Impressie van theologische ontwikkelingen sinds de Vrijmaking’. In: Harinck, G., Velde M. te (red.). 1994. 1944 en vervolgens, Tien maal over vijftig jaar Vrijmaking. Barneveld: De Vuurbaak, 58-73.

Bruijne, A.L.Th. de. 2001. ‘Hermeneutiek en metaforie’, ‘Er wordt verteld, er is geschied’, ‘Navolging en verbeeldingskracht. De bijbel in beeld 1-3’. In: Trimp 2001: 109-237.

Bruijne, A.L.Th. de (red.). 2004. Gereformeerde theologie vandaag. Oriëntatie en verantwoording [TU Bezinningsreeks 4]. Barneveld: De Vuurbaak.

Dam, H.P. 1993. ‘Het paradijs, hof van verleden en toekomst’. In: Ter Beek, R., Brink, E., Van Dam, C., Kwakkel, G. (red.) Een sprekend begin. Opstellen aangeboden aan prof.drs. H.M. Ohmann. Kampen: Uitgeverij Van den Berg.

Dee, J.J.C. 1990. K. Schilder. Zijn leven en werk, deel 1 (1890-1934). Goes: Oosterbaan & Le Cointre.

Doedens, J.J.T. 2001. ‘Taal en teken van trouw. Over vorm en functie van Genesis 1’. In: Trimp 2001: 71-108.

Douma, J., Trimp, C., Veling, K. (red.) 1990. K. Schilder. Aspecten van zijn werk. Barneveld: De Vuurbaak.

Francke, Joh. 1974. De morgen der mensheid. Hoe professor dr. B.J. Oosterhoff Genesis 2 en 3 leest. Enschede: Uitgeverij J. Boersma.

Gurp, P. van. 2004. ‘Kerkelijke eenheid boven geloofsverdeeldheid’. Reformanda 14 (41): 10.

Harinck, George. 1989. ‘Vernieuwing en verwarring. K. Schilder en het gereformeerde studentenleven in verband met de kwestie-Geelkerken’. In: Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland 3 (1989): 136-157.

Harinck, George (red.) 1998. Leven en werk van prof.dr. Saekle Greijdanus, [Ad Chartasreeks 3]. Barneveld: De Vuurbaak.

Harinck, George (red.) 2001. De kwestie Geelkerken. Een terugblik na 75 jaar [Ad Chartasreeks 5]. Barneveld: De Vuurbaak.

Harinck, George. 2001a. ‘De kwestie-Geelkerken en de moderne cultuur’. In: Harinck, George (red.) 2001. De kwestie Geelkerken. Een terugblik na 75 jaar [Ad Chartasreeks 5]. Barneveld: De Vuurbaak, 69-86.

Harinck, George (red.) 2003. Alles of niets. Opstellen over K. Schilder [Ad Chartasreeks 6]. Barneveld: De Vuurbaak.

Hertog, G.C. den. 2001. ‘”Zintuiglijk-waarneembaar” en het reformatorische “buiten”’. Wapenveld 15 (2): 15-18.

Houwelingen, P.H.R. van. 2004. ‘Nieuwe Testament’. In: De Bruijne 2004: 45-58.

Jong, H. de. 1994. ‘Hermeneutiek’. Begeleidend schrijven. 25 Jaar Theologische Studie Begeleiding. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 19-28.

Kamphuis B. 1988. Klare taal. De duidelijkheid van de Schrift [Kamper Bijdrage XXIX]. Barneveld: De Vuurbaak.

Kamphuis B. 2001. ‘Dit vreemde woord van God’. In: Trimp 2001: 11-20.

Keulen, Dirk van. 2003. Bijbel en dogmatiek. Schriftbeschouwing en schriftgebruik in het dogmatisch werk van A. Kuyper, H. Bavinck en G.C. Berkouwer. Kampen: Kok.

Kuyper, A. 1909. Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid II, 2e druk. Kampen: J.H. Kok.

Kuijper, D.Th. 2001. ‘De kwestie-Geelkerken. Een chronologisch overzicht’. In: Harinck 2001: 11-41.

Kwakkel, G. 2004. ‘Oude Testament’. In: De Bruijne 2004: 31-44.

Maris, J.C. 1998. Geloof en schriftgezag [Apeldoornse studies 36]. Apeldoorn, Theologische Universiteit.

Moor, J.C. de. 2004. ‘Scherpzinnig en eigenzinnig. Prof. Johannes de Moor’. In: J. van Gelderen; C. Houtman. Profiel. Theologiebeoefening in Kampen 1970-1990. Kampen: Uitgeverij Kok, 247-256.

Niemeijer, P. 2002. Bewaard en voortgegaan. ‘1926’ en ‘jaren zestig’: om de helderheid van de Schrift en de binding aan de belijdenis. Uitgeverij Woord en Wereld.

Oosterhoff, B.J. 1972. Hoe lezen wij Genesis 2 en 3? Een hermeneutische studie. Kampen: J.H. Kok.

Puchinger, G. 1970. Een theologie in discussie. Over Prof.Dr. K. Schilder: profeet-dichter-polemicus.
Kampen: J.H.Kok.

Schilder, K. 1928. Een hoornstoot tegen Assen? (Antwoord op een conscientiekreet). Kampen: J.H. Kok.

Trimp, C. 1963. ‘De leeruitspraak van Assen 1926’. In: Lucerna 4: 1-26.

Trimp, C. 1967. Om de klaarheid der waarheid. Een taxatie van de leeruitspraak van “Assen-1926” en haar terzijdestelling in 1967. Groningen: Uitgeverij De Vuurbaak.

Trimp, C. (red.) 2001. Woord op schrift. Theologische reflecties over het gezag van de bijbel. Kampen:
Uitgeverij Kok.

Veling, K. 1988. Geen eigenmachtige uitlegging. Moderne hermeneutiek en de omgang met de bijbel [Kamper Bijdrage XXVIII]. Barneveld: De Vuurbaak.

Wesseling, J. 2001. ‘De slang het zwijgen opgelegd?’. In: Nader bekeken 7: 332-335.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2005

Radix | 87 Pagina's

Het heilig erts der Schrift met de goudschaal afwegen?1

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2005

Radix | 87 Pagina's