Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Christinnereis is voor jong en oud

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Christinnereis is voor jong en oud

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

32

Het hart van de oude Eerlijk is vervuld met liefde tot de kinderen van de Pelgrim, die reeds juicht in de hemel tot verheerlijking van de Heere. Daarom wendde hij zich tot de jongens en vroeg hun namen, welke zij hem zeiden. Toen sprak hij tot Mattheüs: „Moogt gij gelijk zijn aan de tollenaar, niet in zijn zonden, maar in zijn deugden”. Tot Samuël sprak hij: „Wees gij gelijk Samuël, de profeet, een man des geloofs en des gebeds”. Tot Jozef: „Wees gij gelijk Jozef, in Potifars huis en de verzoeking ontvluchtend”. „En Jacobus, moogt gij gelijken op Jacobus, de rechtvaardige, en op Jacobus, de broeder des Heeren”.

Kinderen hebben wij te wijzen op het levensbeeld der heiligen om dat te zoeken. Zij mogen moed scheppen uit de genade, die in hun harten verheerlijkt werd, want zij waren van nature ook verdorven Adamskinderen. Eindelijk stelde men hem Barmhartigheid voor en deelde hem mede hoe zij haar woonplaats en haar maagschap had verlaten om met Christinne en haar kinderen mee te gaan. Toen sprak de grijsaard, zich tot haar wendende: „Barmhartigheid is uw naam? Moge de barmhartigheid en de genade aan u geschied, u ondersteunen en u dragen door al de moeilijkheden heen, die gij op de weg zult ontmoeten, tot gij eenmaal in de bron van alle barmhartigheid uw beeltenis moogt aanschouwen! ”

Nooit zal Barmhartigheid de ontmoeting van de oude Eerlijk en de woorden, die hij tot haar sprak, vergeten. Ja, barmhartigheid en genade is bij de Heere. Hij is rijk in barmhartigheid en genade door ellendige zondaren er overvloedig uit te bedienen. Zijn onuitputtelijke rijkdom schittert in Zijn geven en dat weten wij door Zijn geven. En deze Goddelijke volheid vermindert niet door het geven, en dat geeft ons des te meer vrijmoedigheid tot Hem te komen. Hij geeft mildelijk en verwijt niet, maar Hij wil er om verzocht worden, „dat Ik het hun doe”.

Stoutmoedig hoorde al deze woorden met welgevallen aan en lachte de oude man vriendelijk toe.

Nu vroeg hij hem, terwijl zij verder gingen, of hij niet een zekere Vreesachtig had gekend, die uit dezelfde streek geboortig was als hijzelf.

Eerlijk: „O ja, die heb ik zeer goed gekend. Hij was een man, die de wortel der zaak bezat, maar hij was voor zijn medereizigers wel eens wat lastig”.

Stoutmoedig: „Ik zie, dat gij hem goed gekend hebt, want gij geeft een juiste beschrijving van zijn karakter”.

Eerlijk: „Of ik hem gekend heb! Ik was lange tijd zijn metgezel, toen hij voor het eerst aanving zich om het ene nodige te bekommeren”.

Stoutmoedig: „En ik had het voorrecht zijn leidsman te mogen zijn van het huis van mijn Meester af tot aan de poorten der hemelse stad”.

Eerlijk: „Dan weet gij ook, dat men soms heel wat moeite met hem had”.

Stoutmoedig: „Dat kan ik niet ontkennen, maar het viel mij niet zo zwaar, omdat dikwijls zulke personen aan mijn leiding zijn toevertrouwd”.

Eerlijk: „Och, vertel ons eens één en ander van hem en hoe hij zich onder uw leiding heeft gedragen”.

Met belangstelling hoop ik te luisteren naar Stoutmoedig als hij ons het één en ander gaat vertellen vanuit het leven van Vreesachtig. En te meer daar hij ook in staat is ons iets te vermelden van zijn ingang in de Hemelstad, want ik ben ook nogal eens vervuld met vreesachtigheid. Het woord is nu aan Stoutmoedig: „Wel, hij was altijd bevreesd, dat hij het doel van zijn reis nimmer zou bereiken. Alles, wat ook maar een zweem van tegenstand had, vervulde hem met vrees. Ik heb horen zeggen, dat hij langer dan een maand heeft liggen zuchten en kermen bij de poel Twijfelzucht en er niet over durfde gaan, al zag hij velen, die het waagden en die hem zelfs de hand tot steun aanboden. En toch zou hij niet te bewegen geweest zijn terug te keren. De hemelse stad niet te bereiken zou, zo sprak hij, voor hem erger zijn dan de dood, en toch de geringste moeilijkheid sloeg hem ter neder, ja hij struikelde over elk strootje dat op zijn weg lag. Nu, toen hij een geruime tijd aan de ene zijde van de poel had vertoefd, geraakte hij er op een zonnige morgen over, hoe, dat begreep hij zelf niet. Toen hij veilig aan de overzijde was, kon hij ternauwernood zijn ogen geloven. Ik houd het er voor, dat hij een poel Twijfelzucht in zijn eigen brein had, en die overal met zich medenam, want anders had hij toch niet zo te moede kunnen zijn als hij gedurig was. Zo kwam hij dan eindelijk bij de poort aan de aanvang van deze weg, en daar bleef hij geruime tijd staan zonder te kloppen. Ging de poort open, dan week hij terug om voor anderen plaats te maken, zeggende, dat hij niet waardig was binnen te gaan. En hoewel hij vóór velen bij de poort was geweest, liet hij zich toch door velen voorgaan naar binnen.

Zo bleef de arme man daar staan beven en sidderen; het was om iemand het hart te breken als men hem daar zo zag staan.

Maar aan teruggaan dacht hij niet. Eindelijk, daar greep hij de klopper en liet die een paar maal heel zacht neervallen. En waarlijk, de deur werd terstond geopend, doch hij deinsde wederom terug. Maar hij, die de deur voor hem had opengedaan, trad naar buiten en sprak tot hem: „Gij vreesachtige, wat verlangt gij? ” Toen hij deze woorden hoorde, stortte hij van schrik ter aarde, maar de ander was hierover verbaasd en sprak hem bemoedigend toe: „Vrede zij u! Sta op, ik heb de deur voor u ontsloten, kom binnen, want u is genade geschied”. En nu stond hij op en trad bevende binnen, en toen hij in het huis was, durfde hij van verlegenheid het hoofd niet op te heffen.

Met toestemming van Stoutmoedig mag ik hier iets zeggen tot bemoediging van hen, die gelijk als Vreesachtig niet behoren tot het geslacht, dat bang is van de Heere en nooit komt tot de onberouwelijke keus Hem te vrezen. Want die keus blonk in hem duidelijk uit. Het was echt geen man, die hinkte op twee gedachten en van twee wallen wenste te eten. Tot het geslacht der vreesachtigen behoorde hij dus in geen geval, want hij ging niet als dat geslacht met kansberekening te werk. De Heere had door genade de hoogste plaats in zijn hart en levensopenbaring.

Zeer zeker had Vreesachtig veeleer de enge poort kunnen bereiken, maar heeft de Pelgrim daar geen tijd verloren laten gaan? Eerst boog hij te schielijk af naar rechts en kwam in de modder der moedeloosheid. En uit vrees voor dat kwaad, nam hij even later zijn bocht veel te wijd naar links, zodat hij verdwaalde in het land van wettische dienstbaarheid. Had de Heere het niet verhinderd, dan had hij zich daar metterwoon gevestigd. Mij dunkt, dan heeft Vreesachtig het hier nog zoveel slechter niet afgebracht”.

En nu is het woord weer aan Stoutmoedig: „Toen hij hier, zoals dat de gewoonte is, enige verkwikking had genoten, werd hij aangemoedigd om de reis voort te zetten, en tevens werd hem de weg, die hij had te volgen, nauwkeurig aangeduid. Nu ging hij verder tot hij aan ons huis genaderd was, maar evenals hij zich gedragen had aan de poort bij de ingang van de weg, zo handelde hij ook bij de poort van Uitleggers huis. Hij vertoefde daar geruime tijd in de koude, vóór hij durfde aankloppen en toch vast besloten om niet terug te keren, al was de nacht ook lang en koud. Hij had nog wel een brief van aanbeveling van mijn Meester bij zich, die hem een gunstige ontvangst moest verzekeren en met de opdracht hem een moedige en sterke geleider mee te geven, omdat hij zo kleinmoedig en vreesachtig was. En ondanks dit alles was hij toch te bevreesd om aan te kloppen. Gelukkig werd ik eindelijk uit het raam kijkende, de man gewaar, die daar wachtende heen en weer liep. Ik begaf mij naar buiten en vroeg wie hij was. Maar ach, die arme man, de tranen stonden hem in de ogen, en daaraan bespeurde ik I enigszins wat er in hem omging. Ik ging weer in huis en deelde mijn Meester mede wat ik gezien had, en nu zond Hij mij terug om hem te dringen binnen te komen, maar ik verzeker u, dat het heel wat in had hem daartoe te bewegen. Maar eindelijk kwam hij dan toch binnen, en ik moet getuigen, toen mijn Heer hem aanzag, beminde Hij hem en liet hem van alles het beste geven”.

Gelukkig, Vreesachtig is met al zijn schuchterheid en vele bezwaren toch een beminde des Heeren. Vriendelijk en ontfermend ziet de Heere op hem neder. En zo is hij met de bijstand, die hem verleend werd, tot wasdom gekomen in het geestelijke leven.

Nijkerk

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 april 1970

Bewaar het pand | 4 Pagina's

De Christinnereis is voor jong en oud

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 april 1970

Bewaar het pand | 4 Pagina's