Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ambtsdragers met verantwoordelijkheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ambtsdragers met verantwoordelijkheid

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Openingswoord voorzitter

Hartelijk welkom op deze 31e oktober, de dag waarop wij onze jaarlijkse conferentie van ambtsdragers mogen houden. Het verheugt mij dat zovelen vanmorgen naar Amersfoort gekomen zijn. De meesten van u hebben elkander een „goeden morgen” toegewenst. Graag wil ik daar nu reeds de wens aan toevoegen dat wij met elkander een goede en gezegende dag mogen hebben.

Met dankbaarheid denken wij terug aan de vorige konferentie op 26 oktober 1967 waarvan vele broeders betuigd hebben dat het daar besprokene leiding- en richtinggevend was voor hun ambtelijke arbeid.

Dat is een verheugende zaak niet alleen, maar ook een bewijs hoe goed het is dat wij doorgaan met onze landelijke konferenties. Niet minder belangrijk is het dat steeds meer regionale- of classicale conferenties worden gehouden.

Niet iedereen immers is in de gelegenheid de landelijke conferentie bij te wonen, hoe graag we dat ook zouden willen, maar het is ook zeer nuttig dat men elkaar in kleiner verband ontmoet. Men leert elkaar wat beter kennen hetgeen weer van invloed kan zijn op de sfeer en werkwijze der bredere kerkelijke vergaderingen.

Het is niet altijd eenvoudig onderwerpen te vinden die, naar verwacht mag worden, de belangstelling van velen hebben. Dit geldt zowel voor de ouderlingen- maar zeker ook voor de diakenen-conferentie.

Bepaald teleurstellend was het echter voor ons comité dat op de voorjaarsconferentie zelfs zovele diakenen verstek lieten gaan en dat terwijl er een onderwerp werd ingeleid dat, naar we soms horen en lezen, in onze kerken veel te weinig aandacht kiijgt. Als een bij uitstek diakonaal onderwerp als „ontwikkelingshulp” of „diako-naat over de grenzen” niet méér belangstelling vermag te trekken dan op die dag, dan wacht het nieuw benoemde deputaatschap voor deze zaken een zware taak.

In de maanden die achter ons liggen werden zowel kerkelijk als interkerkelijk weer belangrijke vergaderingen gehouden.

Ik denk aan de G.O.S., aan het congres van de I.C.C.C. de wereldraad van kerken en zeker ook aan de generale synode onzer kerken.

In de afgelopen maand werden weer de classisvergaderingen gehouden waar vijf candidaten na gehouden examen de lastbrief kregen uitgereikt waarmee de weg tot het predikambt voor hen werd geopend.

U begrijpt dat ik vanmorgen, der gewoonte getrouw, iets over of naar aanleiding van deze vergadering zou willen zeggen. U hebt echter de korte ondertitel of omschrijving van het onderwerp voor deze dag gelezen en daarom zal het u duidelijk zijn dat ik vandaag van deze gewoonte afwijk. Wèl wil ik iets zeggen, een paar vragen ter overdenking in uw midden neerleggen, over de plaats die wij als ouderlingen en diakenen op deze vergaderingen innemen.

De stoelen waarop wij zitten zijn als regel wel gelijk en deze worden, uitgezonderd de classesvergaderingen, door een gelijk aantal predikanten en ouderlingen bezet. De „inbreng” is echter vaak wel zó verschillend dat het moeilijk wordt om van gelijkheid der ambten te spreken.

Misschien is het wel gemakkelijk voor ouderlingen om predikanten voor zich te laten denken en spreken, maar juist is het m.i. niet. Want daardoor gaan deze wellicht onnodig en ongewild een dominerende plaats innemen en krijgen zij vaak meer werk opgedragen dan gewenst is.

Laat ik een paar voorbeelden noemen. De modeTamina bestaan op een enkele uitzondering na altijd alleen uit predikanten. In sommige classes is het theoretisch mogelijk dat een predikant na als zodanig nog maar één classisvergadering te hebben meegemaakt als praeses moet fungeren ook al zijn er tal van moeilijke zaken aan de orde. Op een enkele uitzondering na schrijven predikanten de verslagen voor kerkelijke bladen.

Er zijn 75 classiscorrespondenten. Hiervoor komen volgens het jaarboek 1968 slechts 8 ouderlingen in aanmerking terwijl 67 predikanten de rest voor hun rekening moeten nemen.

In de lijst van deputaatschappen benoemd door de G.S. waarin tevens gedeputeerden van de P.S. zitting hebben telde ik 108 predikanten en 54 ouderlingen. In beide getallen komen één of meerdere doublures voor en het opmerkelijke is dat ouderlingen en een enkele diaken alleen in aanmerking komen voor funkties op financieel of administratief gebied. Predikanten worden daarbij vrijwel allemaal gepasseerd.

Misschien dat de benoemingen voor de komende 3 jaar een ander beeld te zien geven. Het zou mij echter niets verwonderen als ook nu weer meerdere predikanten met meer dan één deputaatschap worden belast terwijl andere namen zelfs niet genoemd worden. Zijn er zo weinig bekwaam te achten deputaten onder de predikanten? ’t Zelfde kan ook gevraagd worden met betrekking tot de ouderlingen.

Dit alles mag niet alleen de predikanten worden aangerekend want nogmaals, alle ambtsdragers dragen dezelfde verantwoordelijkheid voor de gang van zaken.

Waarom zou een ouderling van een vacante-roepende kerk de classisvergadering niet kunnen openen? De kerkeraad heeft toch de hele vergadering voorbereid?

Waarom wordt bij een classicaal examen de stem der ouderlingen weinig of in het geheel niet gehoord?

U krijgt, ná de predikanten, gelegenheid om VTagen te stellen en al zouden dat nu alleen praktische vragen zijn daar zijn ze toch niet minder om? Natuurlijk vraagt dat voorbereiding maar dat mag toch van ons verwacht worden want we moeten toch ook onze stem uitbrengen?

U moet over dit alles toch eens nadenken en misschien op uw kerkeraad eens een gesprek hierover hebben.

Ook over de vraag of de „meest ervaren en bekwame mannen” die voor visitator in aanmerking komen alleen maar in de kring der predikanten gevonden worden.

Ik zou er voor willen pleiten om ten aanzien van dit punt meer te letten op wat het reglement op de kerkvisitatie voorschrijft dan wat art. 44 hierover zegt.

Het wil mij nl. voorkomen dat hierdoor het ouderlingen ambt meer inhoud krijgt. Natuurlijk is dat alles niet van de ene op de andere dag te veranderen maar bij het toenemend aantal taken zal de noodzakelijkheid tot bezinning hierop zich m.i. steeds meer doen gevoelen. Tot zover enkele opmerkingen met betrekking tot wat ik zou willen noemen de organisatorische kant, waarbij u naar ik hoop goed begrepen zult hebben dat dit niet betekent dat alle ouderlingen een „beig” werk meer zullen krijgen. Was dit wel zo dan zou ik de volgende zaak niet durven aansnijden en de vraag niet kunnen stellen of u het soms ook zo moeilijk vindt om ouderling te zijn.

Hebt u misschien ook wel eens bij uzelf gezegd: als ik alles vooruit had kunnen overzien dan had ik me nog wel eens bedacht voor ik de benoeming aannam?

Of beklemt het u nooit dat u maar zo weinig doet of kunt doen van het vele ambtelijke werk dat er te doen is? U is toch niet zo ver dat u er zich met het minst mogelijke vanaf maakt?

Dat gebeurt soms wel en ik acht dit een benauwende zaak.

Wie belangstellend kennis neemt van wat in de pers zo nu en dan te lezen staat zal tot de erkenning moeten komen dat, al is er maar 50 of 25% van waar, er aan de ambtelijke bearbeiding van de gemeente zowel in prediking als pastorale bearbeiding nogal wat hapert.

Men kan daar de schouders over ophalen en zeggen: o, daar ook al verontrusten of: „dat geldt onze kerken niet”, maar ik dacht dat men er dan naast is en de ernst van de dingen niet onderkent.

We behoeven heus niet buiten eigen kring te gaan om aan de weet te komen dat meerdere ambtsdragers met een gevoel van onbehagen rondlopen.

Meerderen zullen instemmend hebben geknikt toen zij in „Trouw” van 28 september de uitspraak van de heer Schellevis lazen. Hij zei: „ik kwam in de kerkeraad en heb daar gezegd dat ik er meer verwachting van gehad had. De geestelijke dingen kwamen niet genoeg aan de orde, de geestelijke belangen van de gemeente speelden te weinig mee”.

Toen ik dit las dacht ik aan een broeder die tot mij zei: „wij hebben een fijne dominee, hij werkt hard in de gemeente, hij kan goed preken. Wij hebben meerdere malen kontakt met elkaar maar dan gaat het direkt over kerkelijke zaken, over andere predikanten of kerken, doch het komt heel moeilijk tot een gesprek van hart tot hart”. Duidelijk bleek mij dat hij de schuld van zich wilde afschuiven maar hij voelde het wel als een gemis.

Een ander zei: ik ga met mijn medebroeder steeds op huisbezoek, we spreken veel met anderen maar van elkaar weten we eigenlijk niets”. U voelt hier het manco.

Nu is het niet mijn bedoeling om mee te klagen omdat er zoveel geklaagd wordt. Ik weet wel dat er ten deze veel gegeneraliseerd wordt en dat er gelukkig ook vele mooie en goede dingen zijn, maar toch ...

toch geloof ik dat het goed is om elkaar vandaag eens op deze zaken te wijzen. Wij zijn ambtsdragers met verantwoordelijkheid. We zijn dat niet maar van onszelf maar we zijn het omdat God ons geroepen heeft.

Prof. Kremer zei in 1962: „U bent ge oe pen om te arbeiden in Gods kerk. Aan ar beid is grote behoefte, de doorsnee kerkleden snakken naar ambtsarbeid. Waakt en werkt als mede-arbeiders Gods”.

Misschien zegt nu iemand: van dat snakken merk ik niet veel.

Dat is mogelijk, maar dan vraag ik: luisteren wij altijd wel goed, staan onze oren èn harten wel open als wij op bezoek zijn? Zijn we er altijd wel goed van doordrongen dat pastorale arbeid dringend nodig is?

Leest u de 6 artikelen nog eens rustig na die Prof. Kremer kortgeleden in „de Wekker” geschreven heeft, met name ook het laatste artikel waar hij schrijft: „komt het pastoraat in de knel dan gaat dat ten koste van de toekomst der gemeente. Verzuim in het pastoraat brengt onberekenbare schade aan”. Vergeet in dit verband ook niet te lezen het artikel over „de herder en de schapen” van de hand van Prof. Dr. W. H. Velema in A.C. van deze maand.

Eerder genoemde heer Schellevis zegt in dat gesprek: „Ik heb het op huisbezoek meegemaakt dat iemand klaagde: niemand zorgt voor mijn ziel”.

Hoort u hierin ook iets van dat snakken? Hetzelfde meen ik te beluisteren uit een recensie in „Trouw” over het boek van v. d. Meiden, getiteld: Zwarte kousen-ker-ken. De schrijver citeert een gedeelte van pag. 161, waar het gaat over een preek die v. d. Meiden hoorde in 1967.

Ik wil u dat stukje voorlezen daarbij het jij en jou veranderend in u.

„Dat zal wat wezen als we straks die Koning tegemoet komen. Dan zal Hij zeggen: komt binnen gezegenden des Vaders. Hij zal u niet wegwerpen want u hebt het teken van de Koning gekregen. U staat in Zijn handpalmen gegraveerd. Uw naam is genoteerd in het boek des Levens en uw tranen zijn in een fles bewaard. Daar zijn we niet vreemd, maar thuis, om eeuwig uit te wonderen. Dat zal wat zijn als u mag zien dat er van eeuwigheid aan u gedacht is. Dan worden uw kleren afgenomen en u krijgt het witte kleed aan. Dat is het uniform van het volk, en het wapen dat ze in handen krijgen is een palmtak. En dan moet u eens horen hoe dat volk zingen gaat: door U door U alleen om het eeuwig welbehagen”.

De vraag welke de recensent hierop laat volgen duidt m.i. op eenzelfde gemis als hij zegt: „horen wij, hierbij vergeleken eigenlijk niet veel prietpraat aan?” Kennelijk heeft dit korte gedeelte de schrijver zo aangesproken dat hij, zij het vragenderwijs deprediking die hij hoort „prietpraat” ofwel, kletspraat durft te noemen.

Dat wil wat zeggen, en daarom: laten wij er voor waken broeders dat wij zouden verzuimen de boodschap van Hem Die ons zond over te brengen. Dat wij toch allen dicht bij Gods Woord leven en alleen mèt en uit dat Woord trachten de opdracht „Weidt Mijne schapen” te vervullen. Het voorgelezen Schriftgedeelte moge ons daarbij steeds voor ogen staan.

Wij zien daar dat Paulus lang niet altijd een gemakkelijke weg heeft en bovendien altijd in zich de wetenschap heeft dat hem „boeien en verdrukkingen” te wachten staan.

Niettemin gaat hij rustig door. Hij houdt een avondpreek en spreekt daarna met de aanwezigen tot de morgenstond. Hij is het die zegt: Ik tel mijn leven niet ik houd niet alles voor mijzelf; als ik mijn loopbaan maar teneinde mag brengen en getrouw mag zijn in de Dienst des Heren.

Wellicht zou het goed zijn deze woorden vóór in onze agenda te schrijven zodat we er telkens aan herinnerd worden als we misschien wat te vlug bezwaren maken tegen een afspraak of als onze vrije dag in het gedrang komt enz.

We weten, dat, misschien wel juist in onze tijd, meerdere gevaren de gemeente bedreigen.

We horen van allerlei „wind van leer”.

Kunnen wij, eenvoudige ambtsdragers steeds de rechte weg wijzen en de gevaren weren of zelfs maar onderkennen?

Van en uit onszelf natuurlijk niet, dat kon Paulus ook niet, maar daar spreekt hij hier ook niet over.

Hij doet zijn wèrk en bemerkt dan dat van stad tot stad, in al zijn doen en laten de Heilige Geest met hem is.

Paulus mag en kan zeggen àl de raad Gods verkondigd te hebben. Dat is geen hoogmoed maar zékerheid, wetenschap dat de Here hem voor dit werk heeft willen gebruiken.

Natuurlijk zal Paulus daarbij ook strijd en zwakheid gekend hebben en uit ervaring zullen dan ook de woorden zijn neerge schreven: „Ziet dan toe op uzelf” dat is: op uw leer, uw ambt, op uw leven en op de gehele kudde waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft.

Zèlf getrouw zijn; de kudde in het oog houden dat is óók: met raad en troost de gemeente dienen.

„Om hetwelk te doen de ouderlingen schuldig zijn Gods Woord te doorzoeken en zichzelf gedurig te oefenen in de overlegging van de verborgenheden des geloofs”. Laten wij elkander gedurig opwekken tot deze oefeningen broeders, dan komt het pastoraat niet in de knel, de gemeente vaart er wel bij, en ... „alzo zult gij uzelf een goeden opgang verkrijgen en veel vrijmoedigheid in het geloof hetwelk is in Christus Jezus, en hiernamaals ingaan in de vreugde uws Heren”.

We mogen er hier reeds van zingen en doen dat ook nú met de woorden van Ps. 119 : 7.

’k Heb and’ren al de rechten van Uw mond met lust verteld, hen vlijtig onderwezen. Uit al de schat van ’t grote wereldrond Is nooit die vreugd in mijn gemoed gerezen Die ’k steeds in uw getuigenissen vond Door mij betracht en and'ren aangeprezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1968

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's

Ambtsdragers met verantwoordelijkheid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1968

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's