Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gedachten uit het verleden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gedachten uit het verleden

Willem Teelinck

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk we in een vorig artikel reeds opmerkten heeft Teelinck ontzettend veel geschreven. Dat hij zeer aandrong op het onderhouden van de schriftuurlijke vorm hebben we toen vermeld in betrekking zijn waarschuwing om regelmatig het avondmaal te houden. Ik wil nu de aandacht vestigen op een geschrift in hetzelfde jaar, n.l. 1620, dat bijzonder handelt over de zegelen des verbonds. De volledige titel is: „Aanmerkingen over Luc. 22 : 19; Doet dat tot Mijn gedachtenis, behelzende de schuldige plicht der christenen omtrent het heilig avondmaal." Hij weerlegt kort en bondig allerlei uitvluchten tegen het avondmaal. Als aanhangsel heeft Teelinck daarbij gevoegd een uittreksel uit een preek van Gerard van Schuylenborgh te Tienhoven over Matth. 25 : 10b, waarin de hoedanigheden, bij avondmaalgangers vereist, worden beschreven. Daar het boekje uiterst zeldzaam is kan ik er niet uit citeren, maar gezien het standpunt van Teelinck in al zijn geschriften zal hij niet zonder reden dit aanhangsel er bij gevoegd hebben. Gaarne zou ik de vereisten door Teehnck, en dan nog wel van  anderen overgenomen, te dien opzichte hebben ingezien, maar dat kan nu eenmaal niet. Zonder enige twijfel zouden die aanmerkingen ook voor deze tijd grote waarde hebben gehad. Zo gemakkelijk stapt iedereen maar aan het avondmaal. Dat komt, omdat we zulke vijanden zijn van het waarachtig zelfonderzoek. We vrezen dat, wijl het openbaar zal worden, we niet rechte kenmerken daarvoor bezitten. Nergens zijn we toch groter vijanden van, dan alleen de zaligheid te verkrijgen uit het souvereine welbehagen Gods in Christus. Dat houdt weer nauw verband met gemis van de rechte ontdekking. We praten wel over doodstaat en zonde en Adam, doch we kennen dat niet van nature. Een weinig opgewondenheid en gemoedelijke beweging, en onze goede bedoelingen met God houden we dan voor voldoende. O hoevelen zullen bedrogen uitkomen, die nooit ontdekt zijn aan de breuke die er ligt tussen God en ons. Die nimmer de bittere wortel hebben leren kennen van de zonde die ze van binnen omdragen. Dat oprechte volk van God, hetwelk bekend gemaakt wordt met het gruwelijke van hun bestaan, en in zieleworstelingen aan de troon der genade gebonden wordt, en vraagt de Heere zou dat voor zulk een als ik ben wel zijn, en anderzijds een betrekking ontvangt op God, en de noodzakelijkheid van Christus op het hart wordt gebonden. We behoeven er niet aan te twijfelen of Teelinck heeft in dat aanhangsel verband gevonden met hetgeen te dien einde in vraag en antwoord 81 van de Catechismus als kenmerk van de ware avondinaalganger gegeven wordt. Dezer.dagen werd mij nog een boekje ter inzage toegezonden, waarin een voorwoord van de uitgever een en ander over Teelinck vermeldt. Ik wijs daarop omdat het zo onverdacht de achting voor Teelinck vermeldt. Zo wordt er onder andere ook van der Groe bij genoemd, die in een zijner geschriften heeft gezegd, dat mannen als Teelinck hoogstens eens in de honderd jaar opstaan vanwege zijn strijden voor de zuiverheid der leer, en zijn godzaligheid. Van Voetius wordt gelegd dat hij Teelinck driemaal had horen prediken, en naar aanleiding daarvan in een voorrede voor zeker werk opmerkt: dat sedert die tijd als zijn hartewens geweest is, dat hij en alle leraars hier te lande zulk een kracht en fatsoen van prediken mochten navolgen. Diezelfde Voetius hield de geschriften van Teelinck in zulk 'n waarde, dat hij openlijk belijdt, dat door middel van de geschriften van Teelinck de ogen geopend en het hart geraakt werd door de genade des Heeren, om vele (dingen nader te verstaan. Ja dit loffelijk getuigenis is van Voetius achtergebleven omtrent Teelinck: Dat hij n.l. Tee­linck in zijn geschriften overvloediglijk getoond heeft, hoe zijn zinnen in de Heilige Schrift geoefend, zijn hart in diep gevoelen der goddelijke dingen gewend, en zijn geest uit het ijdel gewoel der wereld tot hemelse heerlijkheid opgetrokken was." Ik behoef aan dit woord van Voetius niets meer toe te voegen. Het spreekt voor zichzelf. Ik schrijf dit in verband met hetgeen bovenvermeld werd omtrent de vereisten voor de ware avondmaalgangers. Allicht kunnen we in deze tijden er nog wel wat uit leren, dunkt u ook niet, mijn broeders? Die gronden waarop God Zijn volk zaligt, naar de schriften, behoren door ons gekend en nagespeurd te worden uit het dierbare woord van God. Want toch al wat naar dat woord niet is, het zal zijn dat het geen dageraad zal hebben. Dat de Heere onze gangen vast make in Zijn getuigenis. We zouden er voor ons zelf de zalige troost van wegdragen, Gods naam zou er door verheerlijkt worden en des Heeren oprechte volk er door onderwezen, gesticht en opgebouwd worden.

Utrecht

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 september 1950

De Saambinder | 6 Pagina's

Gedachten uit het verleden

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 september 1950

De Saambinder | 6 Pagina's