Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cyclisch of lineair?

(Jaarwisseling.)

Weer ligt een jaar achter ons. En nu zetten zich filosofen en technici, voorgangers en voorzangers, de bruggen- en de vlonderbouwers tot hun „meditatie". Het vraagstuk der verhouding tusschen tijd en eeuwigheid, tusschen „worden" en „zijn", tusschen ónze geschiedenis en datgene, wat boven of buiten onze geschiedenis werkelijk is, houdt hen daarbij wel in de eerste plaats bezig.

De christen-belijder zal zich daarbij hebben te wachten voor het gevaar van verleid te worden door velerlei „ijdele filosofie".

Vele voorbeelden zouden daarvan te geven zijn; ons houdt voor ditmaal meer een bepaalde opvatting bezig, die we hoorden voordragen door woordvoerders der z.g. „Religionsgeschichtliche" of „godsdiensthistorisclie" school, die terecht onder ons een kwaden naam gekregen heeft, doordat zij het eigensoortige openbaringskarakter van Israels en van de christelijke religie bij voorbaat ontkende; en alle godsdiensten heeft gemaakt tot verschijningsvormen van de ééne reUgie der menschheid in hare evolutie. Bijbelsche en niet-bijbelsche „religies" krijgen bij haar een genealogischen samenhang, waarbij van principieel verschil geen sprake meer kan zijn.

Speculaties over het wezen der geschiedenis vonden in deze school gereede aanleiding in haar poging, om het bijbelsche verhaal van schepping en zondeval afhankelijk te maken van Babylonische- en andere kosmogonieën, d.w.z. theorieën of mythen inzake het ontstaan der wereld. Verscheiden „verklaringen" van Genesis, en ook van de Openbaring van Johannes, van begin en einde onzer geschiedenis, zijn van deze zijde voorgeslagen, welke alle noodwendigerwijze den zondeval van zijn historiciteit berooven moeten. Zoo heeft Alfred Jeremias in zijn „Allgemeine Religionsgeschichte" beweerd, dat Gen. 1—3 naar de formeele zijde zijn voorspel en ook zijn voorbeeld heeft in de babylonische geschiedenisopvatting. Hierbij komt dan vooral de babylonische leer van de in cirkelgang elkaar opvolgende „aeonen" in aanmerking. Er is een aan onze geschiedenis voorafgaande kringloop van wereld-aeonen. Reeds in dezen kringloop is er een worsteling van chaos en kosmos zonder definitieve solutie. De zonde wordt losgemaakt van een historischen zondeval. In opkomst en geschiedenis der zonde, gelijk Genesis 3 daarvan verhaalt, herhaalt zich de worsteling van chaos en kosmos, zooals deze reeds in de aan ónze geschiedenis voorafgaande „aeonen" zich had voltrokken. Uit den chaos zelf komt de kosmos op. De kosmische gigantomachie, d.w.z. de reusachtige worsteling der kosmische oer-krachten van goed en kwaad, die zelf cyclisch en vóór-historisch verliep, vindt in ónze historie telkens weer analogieën, welke de stof zijn voor even zooveel mythologieën. Het „paradijs" heeft, zegt Jeremias, kosmische beteekenis in dézen zin: het is een element in het mythisch gegeven van deze kosmische gigantomachie. Deze is zelf vóór-historisch, en voltrok zich in de worsteling van voorwereldlijke, chaotische „monsters", van elkaar tegenstaande oerkrachten. Ook de beide paradijsboomen zijn, zoowel elk voor zich als in hun „harmoniseering", het bewijs, dat het bijbelsche paradijsverhaal afhankelijk is van liet babylonische wereldbeeld; ze representeeren in hun samenvoeging binnen deze mythologische leer over het opkomen en vergaan van werelden de beide toppen van den berg-der-wereld, die leven en dood, boven- en onderwereld beduiden. In de uitwerking van deze motieven komen verscheidene grondgedachten naar voren, die ook door theosophen en anthroposophen bij voorkeur in hun schemata opgenomen worden.

Bij dit laatste punt nu moeten we even stilstaan. Men lette op de beweerde parallelie tusschen de van de zijde der Religionsgeschichtliche school naar voren gebrachte mythen van kosmogonische gigantomachieën eenerzijds, en de theosophischanthroposophische geschiedenis-constructies anderzijds. Inzonderheid op één punt hebben deze met elkaar gemeenschap. In beide toch wordt het z.g. „cyclische" geschieden en ook het z. g. „cyclische" geschiedenisbegrip vóór 't „1 i n e a i r e" geplaatst. Het „cyclische" gebeuren (in den vóórhistorischen kringloop) wordt gedacht vooraf te gaan aan het „lineaire" (het r e c h t-1 ij n i g e geschieden in ónze menschelijke en aarde-geschiedenis); het wordt geacht, feitelijk alleen de werkelijkheid te kunnen teekenen.

Wat de bedoeling is van deze termen, wordt duidelijk uit de religionsgeschichtliche school en haar literatuur. Deze heeft onderscheiden malen erop gewezen, dat de oud-oostersche, b.v. de babylonische kosmogonie, geheel anders dan b.v. de grieksche philosophic zich den wereldloop voorstelt. Volgens de meening van enkele Religionsgeschichtler heeft de grieksche philosophic met haar hypothese van een oneindigen tijd zich in tegenstelling geplaatst met oostersche en babylonische kosmogonieën, die zich den wereldloop voorstellen als een steeds weer opnieuw zich repeteerenden cirkelgang van werkelijke werelden, opkomende uit de oerzee, en daarin weer verzinkende. En zijn dus naar deze oostersche kosmogonieën verscheiden „aeonen", die in cyclische beweging elkaar opvolgen. Elke eind-tij d is dus een herhaling van den oertijd. Nu zien Religionsgeschichtler als Jeremias, Gunkel (Schöpfung und Chaos) deze cyclus-mythologie ten grondslag liggen óók aan de oud-testamentische voorstellingen van den strijd van Jahwe tegen den draak, of aan de worsteling tusschen vrouwen- en slangenzaad, tusschen Jacob en Ezau, Job en Satan. Vrijwel heel het historisch materiaal van het Oude Testament is volgens hen bedoeld als een uitwerking van zulke oud-oostersche motieven van den cyclus-loop der werelden. De mythe van den draak, die overwonnen wordt door een vertegenwoordiger van het rijk van het licht, is volgens deze geleerden „kalendarisch". Zij geeft een voorstelling van de gigantomachie, welke in een cirkelloop, een kringloop, door duisternis voert tot licht, door dood tot leven, door chaos tot kosmos, door zonde tot heerlijkheid. Kortom, aan alle afzonderlijke uitwerkingen van dergelijke motieven ligt steeds weer de mythe van den kringloop ten grondslag, zoo meenen zij.

Is nu eenmaal de worsteling tusschen chaos en kosmos, donker en licht, als een beweging van een cyclisch, voorhistorisch gebeuren voorgesteld, dan wordt voorts naar analogie daarvan ook het „lineaire" geschieden opgevat. Onder het „lineaire" gebeuren verstaat men dan de geschiedenis van de aardsche ontwikkeling, van deze onze wereld; het is de stof van onze biografie, en ook van die der ons toegewezen aarde. Het visioen b.v. van de met vurige paarden bespannen wagens uit Zach. 6 wordt opgevat als een aanduiding van een kringloop, welke eindigt met het aanbreken van den „nieuwen tijd", waaraan de periode van den vloek voorafgaat en noodwendigerwijze móét voorafgaan.

Eenzelfde onderscheiding nu tusschen cyclisch en lineair geschieden, en tusschen cyclische en lineaire geschiedbeschouwing, treffen we ook aan bij E m i 1 Bock, die in dezen zich als woordvoerder beschouwen mag van de toonaangevende personen uit den kring der nieuwere anthroposophen. Gebruik makend van Fr. Schlegels uitspraak, dat de historicus een „rückwarts gewandter Prophet" is, een profeet dus, die niet in de toekomst, doch in het verleden schouwt, zegt hij, dat precies op dezelfde wijze als het laatste bijbelboek, de Apocalyps, ons beelden geeft van wat er na dézen „aeon" wezen zal, zoo ook het historische boek Genesis ons veroorlooft, een blik te slaan, in wat aan dezen onzen aeon is voorafgegaan in het verleden van den kosmos. De menschheid heeft haar oorsprong niet op aarde. Aan de verschijning der menschheid in het gebied van aardsche ver stof f elij king en verzinnelijking gaan verscheiden aeonen vooraf; hun hemelgeschiedenis zet zich voort in de aarde-geschiedenis. Deze vóórof oergeschiedenis nu is niet lineair, doch' cyclisch te denken. Om deze cyclische geschiedenisopvatting te legitimeeren, schrijft Bock, dat, jammer genoeg, het oostersche begrip van kringloopen en wordings-cirkels vóór onze tegenwoordige geschiedenis, in het vergeetboek is geraakt; in plaats daarvan stelde het latere, niet meer mystisch-aanschouwelijke denken, het wan-begrip van de westersche lineaire opvatting der geschiedenis. En dat is noodlottig gebleken. De lineaire opvatting, zegt Bock, stelt zich de geschiedenis voor onder het beeld van een 1 ij n, en kan dus slechts aan één begin gelooven. Ze kent slechts éénmaal een „in den beginne". De cyclische evenwel, ze moge dan verscheidene variaties hebben, kenmerkt zich ten slotte hierdoor, dat ze kosmisch geregelde cirkeirhythmen en cyclische wereldperioden aanvaardt, naar analogie van de beweging der zon, die na eiken nacht een nieuwen morgen laat opkomen. Er is dus meer dan één begin; „in den beginne", dat is een woord, dat telkens weer te schrijven zou zijn, óók vóór den aanvang van onze historie. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, ook van „het einde", van het „het is geschied".

De hier geponeerde bewering omtrent de overeenkomst tusschen de opvattingen van de door de Religionsgeschichte ter verklaring van • het O.T. aangevoerde kosmogonieën eenerzijds, en deze anthroposophische denkbeelden anderzijds tracht zich' met den Bijbel te harmoniseeren en te legitimeeren door een beroep op het oudtestamentische woord „tolédooth". Het komt voor in Genesis, en wordt in de Statenvertaling weergegeven met: „geboorten". Jeremias heelt, onder verwijzing naar Gunkel, beweerd, dat de „tolédooth" van Adam, Noach, Terah, Mozes correspondeeren met bepaalde wereldperioden. Gunkel ziet er vier, Jeremias zeven, vermeld in het (aan P. toegeschreven) desbetreffende gedeelte van Genesis. Gunkel meent, dat achter deze tolédooth-speculatie (gelijk hij het noemt) een aan Hebreen, Perzen en Grieken gemeenschappelijke, oud-oostersche, oorspronkelijkbabylonische oorsprong te denken is, en dat voorts

lieel de „speculatie" uitgaat van de opvatting van het gelieele wereldverloop als van een z.g. wereldjaar, dat in vier wereldjaargetijden en in twaalf wereldjaarmaanden uiteenvalt. Voorts meent hij, dat in de oorspronkelijke ethnische theorie deze vier mythische, kosmische jaargetijden zijn voorgesteld als elk voor zich geinaugureerd en beheerscht door een telkens weer nieuwen god. Deze vier goden zijn weer te identificeeren met de vier sterren, die aan de vier hoeken van den hemel staan en daar de jaargetijden beheerschen. Wereldjaar en wereldperioden worden vaak gecombineerd met de praecessie der zon. (Vgl. J. A. Bengel, „Cyclus oder Betrachtung über das grosse Weltjahr zum WachsLum profetischer und astronomischer Kenntnisse", 1773). Met de „tolédooth" van Adam, Noach, Terah, Mozes worden door Jeremias ook de „tolédooth" van hemel en aarde uit Genesis 2:4a op één lijn geplaatst. Dal woord beteekent volgens hem daar hetzelfde als in Gen. 5:1, 6:9, 11:27. (Vgl. Hommel, „Gnindriss"). Precies hetzelfde nu, als deze reeds verouderde religionsgeschichtliche auteurs beweren, vindt men vandaag in het boek van den anthroposoof Bock (1935) in belrekking tot de „tolédooth" van Gen. 2:4, 5:1, 6:9, 11:27. Alleen voegt hij er nog aan toe Ruth 4:18 over de „tolédooth" van Perez. Hij wil dus ook nog David na Mozes in het gelid plaatsen. Ook Bock vertaalt „tolédooth" door ontstaanskringloopen. Het Oude Testament is bij hem de overgang van de oostcrsche tot de westersche wereldbeschouwing. Daarom, zoo zegt hij, wil het Oude Testament dan ook geenszins zich verzetten tegen zulke cyclus-theorieën. Want z.i. richt Genesis zich tot een bewustzijn, waarin als rest van het oude mystische wereldgevoel, het weten van cyclische aeonen nog aanwezig is. Voordat de eigenlijke geschiedenis van het Oude Testament de lijn van het voorwaarts-schrijden zichtbaar maken kon, zijn er de cirkels geweest, al verbergen die zich dan ook voor onze waarneming. De zeven scheppingsdagen van Genesis I correspondeeren dan ook met de zeven brieven, de zeven zegelen, de zeven bazuinen en de zeven fiolen der Apocalypse. Want deze laatste zelf teekenen volgens hem ook „den Durchbruch der Geschichte in das Geistgebiet",

En zóó dringt alles tot de conclusie, dat in dat kosmisch tijdpunt, hetwelk door het „begin" van Gen. 1:1 wordt aangeduid, de wereld reeds lang aanwezig was. Reeds vóórdat de Elohim (de „Goden") spraken: „Laat Ons menschen maken", waren er menschen. Niet de schepping der gezamenlijke aeonen, doch de aanvang slechts van een bepaalden, van ónzen, of een voor-vaderlijken, aeon wordt in Genesis bedoeld, en dan wel van dien aeon, waarin door het ontstaan van de zich verdichtende aardestof een aardsche wil en ook een aardsche geschiedenis pas mogelijk zijn geworden. Ook zoo wordt dus de mogelijkheid van den bijbelschen zondeval afgesneden, en ook in dit geval geschiedt dat door bewusten terugkeer tot oostersch denken.

Tegenover al dit gespeculeer nu, waarin zeer oude ketterijen in een niet eens heel nieuw pak gestoken zijn, belijden wij bij de jaarwisseling het schriftuurlijke: „eenmaal". „Ik ben de alpha en de omega"; d e alpha, niet een alpha; d e omega, niet een omega. De „1 ij n" van onze aarde-geschiedenis is door de vleeschwording des Woords geworden tot die der o p e n b a r i n g s historie; wie aan openbaring , en aan haar geschiedenis gelooft, die heeft niet eens een oudejaarsavondmeditatie noodig, om zich weer te kunnen schrap zetten tegen dergelijke theorieën; op het kerstfeest heeft hij reeds ze afgezworen. Afgezworen, om zijns levens wil.

Eén begin, en ook één einde. Éénmaal Genesis, éénmaal Apocalyps. Éénmaal: alzoo zijn volbracht de hemel en de aarde.

En ook maar éénmaal: het is geschied. En dienovereenkomstig ook maar éénmaal: het is volbracht.

Ja, wèl staan wij alleen met dit geloof in de be teekenis van den oudejaarsavond.

Barthianen houden ons geen gezelschap in dezen: de Religionsgeschichte mag volgens hen haar gang wel gaan; en over „de eerste" en „laatste" dingen weten we immers toch niets? Óxford-lieden malen ook niet om zulke problemen; hun „keep-smiling"-„religie" laat „den vloed opkomen", maar legt geen dam van Schriftgeloof tegen déze vloeden van herlevend gnosticisme.

Maar wij, wij mogen niet anders. We hebben geen moed, en ook geen recht, om den strijd van schepping en chaos, van licht en donker, van deugd en ondeugd, van ouden en nieuwen mensch in een kosmisch reglement onder dak te brengen, en ons zelf in de massa, ja zelfs de massa in den aeon, en den aeon in de aeonen te laten verdwijnen in aller gansch-reglementaire fundamenteele doorbreking van het dilemma van schuldig of onschuldig, verantwoordelijk of onverantwoordelijk, verontschuldigbaar of niet-verontschuldigbaar.

Éénmaal het kruis, éénmaal de opstanding, éénmaal de kribbe, éénmaal de kroon, éénmaal de geboorte, éénmaal de wedergeboorte. Dit éénmaal is slechts te gel o o ven; en de eeuwigheidsbeteekenis van de twaalf slagen te middernacht tusschen Vrijdag en Zaterdag is het óók. Gelooft gij het óók? Want er is maar één Adam, en maar één tweede Adam. En het is er telkens maar één, voor wien de ééne viel, de ander opstond uit de dooden. De aanspraak van den tijd is die van God; dus is ze strikt persoonlijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's