Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERK EN ZENDING IN MOEITE VERBONDEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERK EN ZENDING IN MOEITE VERBONDEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Niet ten onrechte is wel eens gesteld dat het Christendom in wezen een zendings-godsdienst is. Immers Gods Woord herinnert er telkens weer aan dat zending een wezenlijke zaak is in de beleving van het christelijk geloof. Wie zich in zichzelf opsluit, zich isoleert in geestelijke zelftevredenheid (en/of in geestelijke zelfbevrediging?) en deze wezenlijke zaak kleineert en negeert, beoefent een “zweetdoek”-geloof: in plaats van ‘handel’ te drijven met het toevertrouwde ‘pond’, het Evangelie, wordt dat ‘weggeborgen en bewaard’ in een ‘doek’ (hemelvaart/wederkomstgelijkenis, Luc. 19:11-27). Een kerk die dat geloof beoefent, leidt geen ‘goede wandel onder de heidenen’ opdat zij God mogen ‘verheerlijken’ (1 Pt. 2:12).

Met moeite op gang gekomen

Dat deze wezenlijke zaak niet vanzelfsprekend als wezenlijk voor kerk en Christendom wordt erkend en beleefd, blijkt ook telkens weer, heel de geschiedenis door. Vanwaar die weerstand die kennelijk steeds weer remmend werkt op de voortgang van het Evangelie, de zending? Uiteraard is op deze vraag een gevarieerd en variërend antwoord mogelijk al naar tijd en traditie, milieu en maatschappij de remmende weerstand een grotere of kleinere kans geven. Vanuit de Schrift willen we een en ander over deze moeite en weerstand opmerken, zij het uiteraard in beperkt bestek.

Reeds in het Oude Testament is dat te bespeuren. Afgedacht van andere voorbeelden is te wijzen op het boek Jona dat op indringende wijze laat zien hoe de profeet Gods zendingsopdracht bekritiseert en saboteert, die weerstaat en zich ervoor uit de voeten maakt, ervoor wegvlucht, omdat hij meer op zichzelf is geconcentreerd, op zelfhandhaving dan bekommerd over Ninevé. En Jona is niet de enige geweest die bezwaren en uitvluchten wist te vinden op de missionaire weg van Israël en de kerk. Van een automatische, vanzelfsprekende vervulling van de zendingsopdracht is geen sprake.

Het is in het Nieuwe Testament dat achtergrond en oorsprong van die weerstand duidelijker worden. Al draagt de gemeente de hoge titel ‘lichaam van Christus’ (1 Cor. 12:27, Ef. 4:12), zij vertoont zich in de samenleving tevens als een gemeenschap van mensen, levende mensen met hun hebbelijkheden en onhebbelijkheden, met hun gebreken en eenzijdigheden, mensen die van nature onbekwaam en onwillig zijn de zendingsopdracht te vervullen. Dan blijkt telkens weer dat bekéring, óók tot de beléving van deze wezenlijke opdracht, nodig is!

Op de eerste Pinksterpreek van Petrus werden ‘ongeveer drieduizend zielen toegevoegd’ (Hand. 2:41). Weldra groeide de gemeente tot ongeveer vijfduizend (Hand. 4:4). Maar van een uit Jeruzalem met het Evangelie de wereld ingaan wordt niet gesproken, zelfs niet van een beginnen ‘in geheel Judea en Samaria’, laat staan ‘tot het uiterste der aarde’ (Hand. 1:8). Er schijnen vertragende factoren te zijn, waardoor men zich tot Jeruzalem beperkt. De leiding van de Geest is nodig om de jonge kerk aan haar zendingsroeping te herinneren. Hij gebruikt daartoe enkele weduwen die morren dat ze bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd worden (Hand. 6:1). Is de eerste liefde, toen van de jonge gemeente gold: ‘er was ook niet één behoeftig onder hen’ (Hand. 4:32vv.) gaan verkillen? In elk geval deze, niet bepaald geestelijke oorzaak - eerder materieel te noemen, hoezeer overigens aan dergelijke verwaarlozing een geestelijk aspect zit, niet het minst bij hen die er debet aan zijn - heeft tot gevolg dat er zeven mannen worden gekozen die zich wijden aan de diakonia, de dienst van de tafels, maar die tevens - met hun woorden én met hun daden - het Evangelie verkondigen (Hand. 6:1-10). En dan is het door de vurige prediking van één van de ‘zeven’, Stefanus, dat er onrust ontstaat en er een “procedure” tegen hem begint die op zijn terechtstelling uitloopt (Hand. 7:54-60). Ook al worden de apostelen voorlopig nog ongemoeid gelaten, de ‘zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem’ die toen ontstond, dwong velen de stad te vertaten en verstrooide hen ‘over de streken van Judea en Samaria’ (Hand. 8:1). Lucas vervolgt dan: ‘Zij die verstrooid werden, trokken het land door, het Evangelie verkondigende’ (vs. 4). De natuurlijk niet bedoelde en dus ook niet opzettelijke beperking tot Jeruzalem was doorbroken; de zendingsactie is - om zo te zeggen - gestart, al blijven de menselijke, vertragende factoren, niet gewild, maar wel reëel hun rol de eeuwen door meespelen in de gemeente van Christus. Alleen de Geest kan dat zo menselijk blokkeren - zo niet saboteren - van het Evangelie doorbreken, zodat het Evangelie niet dankzij, maar ondanks ons toch voortgang heeft ‘in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste van de aarde’.

Met moeite voortgegaan

Door de verstrooidenzending bereikt het Evangelie ook Fenicië, Cyprus en Antiochië. Maar hoe moeilijk het is om dat zo menselijk blokkeren te doorbreken, blijkt niet alleen uit de aanmaning die Petrus blijkbaar nodig had, om in Caesarea de niet-joodse Cornelius te bezoeken fzonder bezwaar te maken’; God Net hem zien ‘dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen’ - Hand. 10:20, 28) en de onrust die dat bezoek wekte bij de apostelen en broeders in Judea (‘dat ook de heidenen het woord Gods aangenomen hadden1 - Hand. 11:1), maar het blijkt ook uit de mededeling dat de verstrooiden zich desondanks beperkten tot de joden (Hand. 11:19). Toch is de blokkade niet massief meer, want er zijn er die zich tot de Grieken richten, de niet-joodse, Grieks sprekende inwoners van Antiochië, en ‘hun de Here Jezus predikten’ (vs. 20). Het is de Geest die door die prediking werkt, want ‘een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot de Here’ (vs. 21). Vertrouwde men deze gang van zaken niet helemaal? Of is het belangstelling, meeleven dat de gemeente van Jeruzalem Barnabas afvaardigt naar Antiochië? Hoe het zij, Barnabas reageert positief, want toen hij ‘de genade Gods zag, verheugde hij zich en wekte alien op om naar het voornemen van hun hart de Here trouw te blijven’ (vs. 22v.).

De grote doorbraak komt wanneer in Antiochië de gemeente op aanwijzing van de Heilige Geest Barnabas en Saulus afzondert ‘voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb’ (Hand. 13:2). En ‘door de Heilige Geest uitgezonden’ (vs. 4) zijn ze op weg gegaan met het Evangelie, op weg naar ‘het uiterste van de aarde’, zoals de Geest hen leidde, nu eens verhinderend te gaan waarheen zij dachten te gaan, dan weer aansporend te gaan waarheen de Here hen zond (Hand. 16:6vv.). De ekklèsia, de gemeente van de “uitgeroepenen” weet zich geroepen instrument te zijn dat de Drieënige God gebruikt om al de volken tot Zijn discipelen te maken. En al blijven de eeuwen door de vertragende, remmende factoren soms zo sterk dat de kerk zich in zichzelf terugtrekt, telkens weer blijkt de Geest die zelf opgeworpen ‘muur die scheiding maakt’ weg te breken (vgl. Ef. 2:14). In dit verband mag één vertragende, soms zelf blokkerende factor die de gemeente zo in beslag kan nemen, dat zij haar zendingsopdracht verwaarloost en praktisch dreigt te vergeten, niet buiten beschouwing te blijven nl. de interne strijd in de gemeente. Die interne kerkstrijd kan op den duur de eenheid van de kerk breken en een verregaande verdeeldheid tot gevolg hebben die de missionaire inzet van de gemeente, haar missionaire “leesbaarheid” (naar 2 Cor. 3:2v.) niet bepaald ten goede komt.

Van binnenuit bemoeilijkt

Ook al schaadde het zijn zendingsinzet niet, toch had Paulus er al mee te maken, direct reeds toen hij met zijn zendingsteam terugkeerde van zijn eerste zendingsreis. Er waren toen ‘sommigen uit Judea gekomen’ die leerden: ‘Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden’ (Hand. 15:1). Gelovig geworden Farizeeën scherpten het nog iets aan: ‘dat men hen’ - dat zijn de christenen van niet-joodse afkomst - ‘moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden’ (vs. 5). Het is bekend dat het zogenaamde “Apostelconvent” deze opvatting, deze eis heeft afgewezen. Maar dat heeft niet betekend dat Paulus met de - zo te noemen (zelf geeft hij er geen bepaalde naam aan) - judaïsering van het christelijke geloof niet meer te maken kreeg. In bijna elke brief die hij schrijft resp. laat schrijven aan de gemeente en met name in de brieven aan de gemeenten van Galatië en Rome, komt deze zaak aan de orde, soms rustig betogend als in de brief aan de Romeinen, soms ook fel en bewogen als in de brief aan de Galaten (bijv. Gal. 1:8: ‘die zij vervloekt’). Het gaat om de verzoening, de verlossing alléén door en in Christus zonder enige verdienstelijkheid in religieuze prestatie of kwaliteit van de mèns. Het eeuwig heil van de gemeente stond op het spei met de betekenis, de waarde, de uitwerking van Christus’ kruisdood. Het Evangelie van louter genade en geloof in Jezus Christus alléén, zoals Paulus dat predikte, was zijn tegenstanders niet genoeg. Op de een of andere manier moet dat aangevuld worden: je moet ook als christen uit de heidenen stipt, uiterst stipt de joodse wet onderhouden (vandaar de benaming “judaïsering”). Die heidenen moesten eerst helemaal joden worden vóór ze naar de mening van Paulus’ tegenstanders werkelijk christenen konden worden (wat perse niet betekent dat dè joden “verstoten”, verworpen worden - Rom. 11:2). Alleen door stipte wetsbetrachting - of iets dergelijks - is de rechte relatie met God op te bouwen. Maar dat betekent, stelt Paulus, dat de geheel énige waarde van Christus’ werk wordt aangetast. Alleen in Hem door het geloof, uit vrije genade verwachten wij en ontvangen wij de rechtvaardiging, het weer in de rechte relatie tot God staan, de verzoening met Hem. Wie meent dat Christus’ werk aanvulling behoeft van eigen godsdienstig getinte prestaties jegens God of medemens, of van eigen vrome, berekende of desnoods veronderstelde geestelijke kwaliteiten, staat ‘los van Christus’ (Gal. 5:4). Christus treedt dan terug, want menselijke aanvulling is naar haar aard veel interessanter voor een mens, die de “gen” van de Adams zonde - het God terzijde schuiven, uitrangeren in z’n leven - met zich meedraagt de eeuwen, de generaties door. En als Christus hoogstens nog een post pro memorie in ‘s mensen geestelijke boekhouding is, dan is die mens aangewezen op, blijft hij zitten met eigen prestaties en kwaliteiten, hoe bont ook gevarieerd en juist in die bonte variatie cultuuren tijdgebonden, een gemakkelijke prooi van twist, tweedracht, scheuring en verdeeldheid. En triest is het dat een mens, in zichzelf verloren, uiteindelijk verwezen wordt naar zichzelf! En ten diepste hard en wreed!

Biijvend grondpatroon

Het opmerkelijke is nu dat hier het grondpatroon gegeven is dat telkens weer terugkeert in de geschiedenis van de kerk (vandaar iets meer aandacht hiervoor). Het verzet tegen het Paulinische ‘uit Hem en door Hem en tot Hem’ (Rom. 11:36), dat zich in steeds wisselend gewaad de eeuwen door vertoont, volgt, hoe bont gevarieerd ook, dit patroon, in feite het oerrevolutionaire “uit de mens, door de mens en tot de mens” (zijn alle dingen’ en zéker wat naar heel menselijk besef en beleven het zwaarste accent krijgt: eigen prestaties en eigen kwaliteiten, waardoor de genade in Jezus Christus verduisterd en Zijn kruis een memoriepost wordt). Herinnerd kan worden aan de strijd Augustinus-Pelagius, Reformatie - Rome, contraremonstranten - remonstranten en ook in de kerkstrijd van de 19de en 20ste eeuw is dit patroon te herkennen. Waar de kern van het Evangelie gevaar loopt teloor te gaan of zelfs in haar tegendeel te verkeren en de mens - in zijn naïeve waan zelfstandig, autonoom te zijn - op zichzelf wordt aangewezen, daar vervreemdt de kerk van haar eigen zending. Naar de ene kant komt de zending tengevolge van de interne spanning en strijd vaak ver van de gemeente af te staan die dan jarenlang aan haar missionair kerk-zijn zonder noemenswaardige moeite kan voorbijgaan, terwijl naar de andere kant - doordat het Evangelie van zijn kern wordt beroofd - de zending tot een alleen menselijke (oftewel “humane”) aangelegenheid devalueert, vooral politiek en sociaal gericht. De wezenlijke band tussen kerk en zending is dan van binnen uit verzwakt, zo niet gedenatureerd en afgewezen. Dat het Christendom in wézen een zendingsgodsdienst is, wordt als achterhaald radicaal ontkend.

En de autonomie van de mens voltooit zichzelf in egonomie met niet te begrenzen verkrachting van de waarheid, waarden en normen die de gemeente van Christus geroepen is uit te dragen: Ik bepaal zèlf wat goed en kwaad (voor mij) is! Gen. 3:5 realiseert zich ten volle! En daarmee de liefdeloosheid jegens God en de naaste (vgl. Matt. 22:37-40).

Verbondenheid maar niet zonder moeite

Was de zending een zaak van kerkmenselijke liefhebberij, dan zou zij in de strijd der eeuwen reeds lang verdwenen zijn. Dat zij ondanks alle strijd en tegenstand toch is voortgegaan, kan een wonder van genade worden genoemd. Ambtelijk liet de kerk vaak verstek gaan. Zelfs toen de Reformatie de gemeente opnieuw ontdekte - mèt het sola gratia, sola fide, sola scriptura, culminerend in soli Deo gloria - van enige betrokkenheid van die gemeente op de zending en de opdracht tot zending is nauwelijks sprake, hoogstens zijdelings. In de toenmalige situatie is het zelfs min of meer verklaarbaar. Allerlei factoren speelden daarbij een rol. Dat geldt ook voor de Nederlandse kerken van de Reformatie - voorzover er van zending in de tijd van de Republiek gesproken kan worden, is deze vaak als een “bijprodukt” van de koloniale handel te beschouwen. Als onder invloed van het Piëtisme zich nieuwe zendingsactiviteiten ontwikkelen, dan gaan deze buiten de kerken om. De tijd van de zendingsverenigingen breekt aan, waarmee de kerken officieel, ambtelijk geen bemoeienis hebben; zending wordt een zaak van “zendingsvrienden”. Het was de kerk van de Afscheiding die zodra zij het zendingswerk aanvatte, dat als kèrk deed. En dat tot de huidige dag doet!

Natuurlijk kan gezegd worden dat het er niet zoveel toedoet of kerken zending drijven dan wel genootschappen, verenigingen enz.; als het Evangelie maar wordt verkondigd! Niemand zal ontkennen dat zij via genootschappen enz. toch op de een of andere wijze bij het zendingswerk werden betrokken. Maar intussen deden de kerken zelf praktisch alsof er nooit door de Koning van de kerk een zendingsopdracht aan Zijn kerk was gegeven. Uiteraard mag met grote dank herinnerd worden aan het zendingswerk dat genootschappen enz. verrichtten. De zegen die dat tot “het uiterste der aarde” heeft gebracht, is onmiskenbaar. Veel zendingsliefde van het “kerkvolk” is erin gemvesteerd. Maar zending en kerk horen bij elkaar. Men kan de zending niet losmaken van de kerk zonder de kerk te schaden. Immers zelf vrucht van Gods ontferming jegens deze wereld, is haar ‘de bediening van de verzoening gegeven’ die daarin bestaat ‘dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was’ (2 Cor. 5:18v.), ‘opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe (Joh. 3:16). Naar haar oorsprong, wezen en roeping kan en mag de kerk de zending niet negeren: “Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen” (2 Cor. 5:20). Een kerk die alleen naar binnen is gekeerd, zich op het eigen ik concentreert en dáárom haar zendingsroeping verwaarloost en verzuimt, bergt haar ‘pond’ in een doek weg, hoe vroom en onderdanig ze overigens ook moge zijn (vgl. Luc. 19:20). Terwijl in de eerste helft van deze eeuw het besef al meer doorbrak dat kerk en zending bij elkaar behoren en vele particuliere zendingsorganisaties kerkelijk werden, is het opmerkelijk dat in de tweede helft van deze eeuw opnieuw dergelijke organisaties ontstaan, de zogeheten “geloofszendingen”, buiten de kerken om en hier en daar zelfs tegen de kerken in. Men onttrekt het zendingswerk - dat vaak een wijde viueht heeft genomen - veelal opzettelijk aan de kerk. Het lijkt erop dat de wezenlijke band tussen kerk en zending niet onaangevochten kan blijven.

De verbondenheid van kerk en zending, nooit vanzelfsprekend, vaak bemoeilijkt, kan niet ontkend worden, al blijven zij hun moeite met elkaar hebben.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1996

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

KERK EN ZENDING IN MOEITE VERBONDEN

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1996

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's