Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een proefschrift over de oude schrijvers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een proefschrift over de oude schrijvers

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. Brienen heeft met zijn dissertatie een terrein betreden, dat wetenschappe lijk gezien nog in kaart gebracht moest worden. De titel van zijn proefschrift luidt: ”De prediking van de Nadere Re formatie”; de ondertitel ”Een onderzoek naar het gebruik van de classificatie methode binnen de prediking van de Nadere Reformatie”.

Over de Nadere Reformatie is al heel wat geschreven. Dr. Brienen kan zich op verschillende auteurs beroepen, waar het gaat over de beoordeling van de Nadere Reformatie. Onder dit gezichts punt zou het dan ook niet juist zijn, als ik sprak van een terrein dat nog in kaart gebracht moest worden.

Dr. Brienen heeft de Nadere Reformatie benaderd onder het gezichtspunt van de prediking die haar vertegenwoordigers op schrift hebben nagelaten. Het is zijn overtuiging dat de beoordeling van de Nadere Reformatie gecompleteerd of ge corrigeerd moet worden door een onder zoek naar haar prediking (blz. 54). Dat is een homiletisch onderzoek. Homile tiek is dat deel van de theologische we tenschap dat zich bezighoudt met de taak van de prediking, die de kerk heeft te verrichten.

Er is tot heden geen breed overzicht gegeven van de prediking van de Na dere Reformatie. Natuurlijk kwam die periode wel ter sprake in de handboeken, als er een overzicht gegeven werd van de geschiedenis der prediking. Maar een aparte, samenvattende studie is tot he den niet verschenen. Bovendien is door het ontbreken van zulk een studie ook achterwege gebleven een bespreking van de vraag, in hoeverre de prediking van de Nadere Reformatie een herziening van het oordeel over de Nadere Refor matie als zodanig noodzakelijk maakt. Ik moet hieraan toevoegen, dat bij de beoordeling van de Nadere Reformatie de prediking wel altijd in het gezichts veld is betrokken geweest. Maar een aparte, homiletische studie als één van de pijlers voor de beoordeling, ontbrak. Men kan dan ook zeggen dat dr. Brie nen belangrijk werk heeft verricht door zich tot deze taak te zetten. Hij heeft zich diep in de stof ingewerkt. Een pe riode van meer dan twee eeuwen heeft hij in zijn onderzoek betrokken. De eer ste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie, die besproken wordt, leefde van 1528-1602. Het was Jean Taffin. De laatste was Theodorus van der Groe, die leefde van 1705-1784.

Daartussenin vindt men besproken G. C. Udemans en W. Teellinck, als ver tegenwoordigers van het puriteinse Zee land, Voetius en Dodenstein, mensen van de scholastiek in Utrecht, W. a Brakel en B. Smytegelt, die de mystieke bevin delijkheid vertegenwoordigen. Tenslotte F. A. Lampe en Th. van der Groe, die de afsluiting vormen, de eerste vooral theoretisch, de laatste vooral praktisch (blz. 84).

Met het noemen van deze namen heb ik tegelijk de indeling weergegeven, die Brienen in de Nadere Reformatie aan brengt.

Het eerste hoofdstuk is een interessante oriëntering over de prediking van Refor matie tot aan de Nadere Reformatie. Het tweede hoofdstuk probeert het eigen ka rakter van de prediking van de Nadere Reformatie te beschrijven. Brienen doet dat door haar te vergelijken met ver schillende niet-gereformeerde stromin gen en door haar te onderscheiden van die gereformeerde stroming die sterk on der invloed van Coccejus heeft gestaan. Hij komt dan tot de volgende typerende trekken: Een brede applicatie (toepas sing); een strenge boeteprediking; de bevindelijke inslag; het religieus-psycho logisch element; en de classificatie methode. Onder dit laatste verstaat Brie nen dan dat het geestelijk leven van de hoorders nauwgezet wordt ingedeeld, ge rubriceerd, in klassen wordt aangewend om bekeerden en onbekeerden en binnen deze twee hoofdcategorieën weer allerlei soorten van mensen te markeren (blz. 75).

Om het wat dichter bij de lezer te bren gen noem ik: voor wat de onbekeerden betreft: de mond-, praat-, naam-, pronk- christenen; de onverschilligen, onkun digen, onbekommerden, onwilligen, en uitstellers; de mensen zonder kennis, mensen met enige, maar niet zalig makende kennis van God, mensen met voorgewende kennis; de versteenden, de kouden, de lauwen, de slapers en de liefdelozen.

Onder de wedergeborenen treft men aan: de bekommerden, de twijfelmoedigen, de toevluchtnemers, de vinders, de in Chris tus gelovenden, de bevestigden, de ver zekerden, welke laatsten weer worden onderverdeeld in de uitwendig en de in wendig verzekerden.

In hoofdstuk III wordt van deze clas sificatiemethode een nadere analyse ge geven aan de hand van een preek van elk der genoemde auteurs. Conclusie is dat het principe van orde en volgorde de classificatiemethode gaat beheersen (blz. 160). Brienen onderzoekt ook nog de vraag of deze ontwikkeling vanuit de praktijk dan wel vanuit de theorie is ontstaan. Men kan deze vraag ook zo formuleren: of de homiletiek van deze predikers de classificatiemethode heeft voortgebracht, dan wel of deze methode zo sterk was in de praktijk dat de (theo rie van de) homiletiek daarbij aange past is. Brienen meent dat dit laatste het geval is.

Vervolgens bespreekt hij in hoofdstuk IV de herkomst en de nawerking van deze classificatiemethode. Hij wijst voor het eerste op de scholastiek en de mystiek. Hij vermeldt een aantal mo tieven die tot deze methode gebracht hebben: een Bijbels motief, een confes sioneel motief, een pastoraal motief en een praktisch motief: het verlangen om aan de behoefte van het luisterende kerkvolk te voldoen en hun wensen te bevredigen. Dat heet de ”peupelziekte”. Uitlopers ziet Brienen in de prediking van het piëtisme, van de Afscheiding, van de Gereformeerde Bond, de Gerefor meerde gemeenten en de oud-Gerefor- meerden. Ook in een deel van de Chr. Geref. prediking, zij het in een gering deel, ziet hij deze classificatiemethode nawerken.

In hoofdstuk V betoogt hij dat deze pre dikers geprobeerd hebben te voldoen aan een aantal opdrachten waarvoor elke prediking zich gesteld ziet.

Merkwaardig is dat de predikers van de Nadere Reformatie in dit voorlaatste hoofdstuk een pluim krijgen. Ze hebben de verschillende relaties die dr. Brienen hier noemt, goed in het oog gehad en daarop hun antwoord gegeven.

In het slothoofdstuk wordt dan de be oordeling en het perspectief geboden. Na vermelding van het oordeel van voor en tegenstanders in vroeger en in onze eigen tijd volgt het eigen oordeel. Het zal de lezer van het boek niet verwon deren dat dit negatief uitvalt. Helemaal negatief. Dat heeft dr. Brienen ook tot uitdrukking gebracht in zijn derde stel ling: ”De classificatiemethode is ken merkend voor de prediking van de Na dere Reformatie, waardoor deze afwijkt van de inzet van de reformatorische pre diking, met name van Calvijn”.

Dat het perspectief slechts drie blad zijden kon omvatten, behoeft niet te ver wonderen. Na een onderzoek met zulk een negatief resultaat valt er niet zo veel perspectief op grond van de onder zochte stof te bieden. Het is voor dr. Brienen duidelijk dat we het perspectief van elders moeten ontvangen.

Daarmee staan we voor een beoordeling van deze beoordeling. Ik onderstreep graag nog eens dat de schrijver zijn on derzoek met grote uitvoerigheid en ken nis van vele zaken heeft uitgevoerd. Hij is op de hoogte van de discussies over de Nadere Reformatie. Hij heeft de pre ken van deze mensen doorgelezen. Hij weet wat er van hun hand verscheen. Hij weet hier en daar onnauwkeurige opgaven over aantal en aard van de pre ken te corrigeren. Hij heeft heel wat literatuur bestudeerd, die van indirect belang is voor zijn studie. Hij heeft een terrein verkend, dat op zulk een weten schappelijke wijze voor hem niet in kaart was gebracht. Daarvoor is moed nodig. Niet alleen om aan zo'n onderzoek te beginnen, vooral wel om in zo'n onder zoek te volharden. Dat heeft dr. Brienen gedaan. We kunnen het begrijpen dat velen naar zijn boek grijpen. Het wordt, zo vertelde hij, heel goed verkocht. Zijn intensieve studie over dit onderwerp is dat waard.

Toch menen we bij onze beoordeling met dr. Brienen van mening te moeten ver schillen. We zien de zaken die hij op tafel gelegd heeft anders. Ons blad is geen wetenschappelijk tijdschrift, waar in we wetenschappelijk het ene argu ment tegenover het andere zetten.

Laat mij enkele dingen mogen noemen. Ik erken dat ze bredere uitwerking no dig hebben, waarvoor hier geen plaats is. Dr. Brienen onderscheidt drie uitstra lingscentra: Hij wekt daarmee de in druk dat er wel variatie is geweest tus sen de verschilende predikers, maar dat het bij hen allen gedurende die twee eeuwen eigenlijk toch op hetzelfde neer kwam. Dat is niet het geval. In het boek van dr. Brienen zijn de bewijzen voor deze conclusie volop aanwezig. De clas sificatiemethode vindt men, zo vertelt hij zelf, niet bij Taffin (blz. 89). Bij Ude mans treft men de systematische inde ling en rangschikking niet aan (blz. 93). Bij Teellinck vindt men wel de verschil lende klassen, maar zonder systemati sche orde (blz. 100). Het trof me dat hij in dit verband het woord ”primitief” ge bruikt (blz. 101). Ik zou niet weten Een proefschrift over de oude schrijvers waarom hier van primitief gesproken moet worden. Ik kan het wel begrijpen. Voor dr. Brienen is de volledig doorge voerde classificatiemethode het karak teristieke van de prediking van de Na dere Reformatie. Wanneer een auteur nog niet in dat ”volle” stadium is, han teert hij de methode, volgens dr. Brie nen, nog op een primitieve wijze. Maar het zou best kunnen, ja het lijkt mij zelfs alleszins waarschijnlijk dat Teel linck geen behoefte gehad heeft aan die uitgewerkte classificatiemethode.

Daarmee kom ik tot een grondstelling van dr. Brienen’s betoog. Voor een deel van de predikers van de Nadere Refor matie geldt eenvoudig niet wat hij ervan zegt. Wat dr. Brienen het eigenlijke acht — namelijk de uitgewerkt methode — treft men alleen bij de late en laatste vertegenwoordigers ervan aan. Daarom had hij zich de vraag moeten stellen, of er in het hanteren van deze methode niet zulk een ontwikkeling heeft plaats gevonden, dat wat hij het eigenlijke noemt, de verwelking is.

Ik kan het ook nog anders zeggen: Waar halen deze predikers het vandaan om zo persoonlijk op de noden en be hoeften van de hoorders in te gaan ? Komt dat uit de scholastiek, of de mystiek van de Middeleeuwen? Dr. Van ’t Spijker heeft er in ”De Wekker” op gewezen dat deze beide stromingen el kaar menigmaal aanvullen, en dat de scholastiek een methode kan zijn, zon der dat men daarmee de inhoud treft.

Naar mijn gedachte is dr. Brienen op een veel zuiverder spoor, wanneer hij als motieven voor het hanteren van deze methode noemt: het bijbelse, het pasto rale en het confessionele motief. Hij wekt niet de indruk, dat hij deze mo tieven onjuist vindt. Integendeel, als ik het zo mag zeggen. Wel, wanneer deze motieven schriftuurlijk en confessioneel bepaald zijn, dan moet men goed beden ken, wat men doet, als men de methode dan ronduit afwijst. Er kan in het han teren van de methode wel wat misge gaan zijn. Ik ben ook inderdaad van mening dat er wat mis gegaan is. Met name aan het einde van de twee eeu wen. Maar de inzet en datgene wat deze mensen dreef toen ze de hoorders ”bij name noemden”, is niet onjuist. Ik zou het sterker willen zeggen: Dat hebben we vandaag nog nodig, wil de prediking werkelijk op de geestelijke nood van de gemeente ingaan. Van Ruler heeft ge schreven dat de predikers van de Nadere Reformatie beter thuiswaren in het ziele leven dan de moderne psychiaters uit de school van Freud (ik geef een wat vrije omschrijving). Men weet hoeveel mensen naar de psychiater gaan of ge stuurd worden. Zouden wij in de predi king dan niet mogen ingaan op de be hoeften van de mensen. Brienen erkent zelf de legitimiteit hiervan, als hij met zoveel liefde en begrip over het pasto rale motief van deze predikers schrijft. De Nadere Reformatie is een beweging geweest die een ontwikkeling heeft door gemaakt. Mijn bezwaar — en ik heb uit recensies begrepen dat anderen dat be zwaar delen — is dat dr. Brienen de ontwikkeling in deze beweging niet heeft verdisconteerd bij zijn beoordeling van het hanteren van de classificatiemetho de. Hij gaat af op de beide laatste ver tegenwoordigers als voluit legitieme ge stalten van de Nadere Reformatie. Ik zou zeggen: Toen was de Nadere Refor matie over haar hoogtepunt heen. Ik schrijf dat niet om Lampe of Van der Groe buiten de Nadere Reformatie te plaatsen, maar wel om te laten zien, dat men de historische ontwikkeling die er is, in het oog moet vatten. Brienen heeft het wel over het gebruik van cesuur, een insnijding. Na Voetius is de classi ficatiemethode geen vraag meer (blz. 117). Wie het zo formuleert, wekt op zijn minst de indruk dat het voordien wel een vraag mag heten. Maar dan kan men niet zo simpel de classificatie methode als kenmerkend voor heel de periode van twee eeuwen, welke de Na dere Refomatie omvat, beschouwen.

Er is nog een ander punt dat mij bezig houdt bij het bestuderen van dit boek. Waarom is de band tussen de mannen van de Nadere Reformatie en die van de Reformatie helemaal uit het gezichts veld verdwenen ? Als ik het wat scherp rormuleer, zou ik willen zeggen: Het lijkt wel of ze hun methode overal van daan gehaald hebben, maar niet bij de Reformatie vandaan. Dit is wat over dreven, maar juist daarom misschien onthullend voor het ontbreken van de lijn die deze mensen met de Reformatie zelf verbindt. Brienen erkent zelf dat voor het gebruik van deze methoden zelfs confessionele motieven zijn aan te wijzen. Hoe kan men dan zo negatief oordelen over deze methode ? Was het dan niet nodig geweest wat ”nader te onderscheiden” ? Wat meer te nuan ceren tussen hetgeen bijbels verantwoord is en hetgeen een verkeerde uitwerking van een bijbels en confessioneel gegeven is ? Wanneer dat gebeurd was, zou de winst van deze dissertatie voor de pre diking van vandaag groter zijn ge weest.

In de studie van dr. Brienen gaat het vooral om het formele aspect van de prediking van de mannen van de Na dere Reformatie. De inhoud komt weinig aan bod. Of moet ik concluderen dat dr. Brienen van mening is dat met deze formele methode de inhoud ook af te wijzen is ?

Ik heb wel veel van de verpakking ge zien, maar wat er in het pak zat, is voor mij verhuld gebleven. Juist wan neer dat eruit gekomen was, zou blijken hoe groot de overeenstemming is met de Reformatie. Wat is de dogmatiek van deze mensen geweest ? Wat mij betreft had Brienen het eerste hoofdstuk mogen laten vallen — al is het wel interessant — wanneer hij daarvoor in de plaats dieper ingegaan was op de dogmatiek van deze mensen. Moet ik zeggen, dat hij die zozeer op de bijdrage van de zijde van de homiletiek de nadruk heeft ge legd, vervallen is in de fout van de ver eenzijdiging, waarvan hij het onderzoek tot heden beschuldigde ?

Het speet mij dat Brienen het boekje van prof. Van der Meiden ”Wat is be vinding ?” buiten beschouwing heeft ge laten. Ook vond ik het jammer dat hij voorbijgegaan is aan de bijdrage van dr. Graafland in de bundel "Luisterend Le ven”. In dat opstel, ”Het luisterend ken nen van God”, uit 1971, heeft Graafland de erfenis van de Nadere Reformatie voor vandaag relevant gemaakt. Wie dat opstel als schakel ziet tussen Graaf lands publikatie uit 1965 en uit 1972 zal bij hem willen spreken van een ontwik keling zonder dat men hem, zoals Brie nen in stelling IV doet, ambivalentie kan verwijten.

Het zal duidelijk zijn dat ik deze studie hartelijk ter lezing aanbeveel. Juist om dat ze uit de kring van onze kerken af komstig is, verdient ze in onze kring ruime bespreking. Overigens: niet alleen in onze kring, maar ook daarbuiten. Graag heb ik in dit artikel een bijdrage willen leveren. Het zou bijzonder wel kom zijn, wanneer dr. Brienen zijn visie op de plaats van de bevinding in de prediking nader uiteenzette. Dat punt lijkt mij bij de beoordeling zowel van de Nadere Reformatie als van zijn proef schrift in het geding te zijn. Hetgeen dr. Brienen over de plaats van de bevinding in de prediking bij de promotie opmerk te, was te kort en daardoor te fragmen tarisch dan dat men daaruit verdere conclusies mag afleiden.

Zo nodigt deze studie de auteur tot ver dere studie en de lezers tot verder na denken en gesprek. Het is niet weinig als men dat van een boek kan zeggen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 1974

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

Een proefschrift over de oude schrijvers

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 1974

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's