Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ANNO DOMINI 1659: VAN LODENSTEYNS ’OVERDENKINGEN’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ANNO DOMINI 1659: VAN LODENSTEYNS ’OVERDENKINGEN’

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

F.G.M. Broeyer

Bij de naam Jodocus van Lodensteyn schieten geïnteresseerden onmiddellijk allerlei titels te binnen als Weeg-schale der Onvolmaacktheden, Geestelijke Opwekker van het Onverloochende, Doode en Geesteloose Christendom, Beschouwinge van Zion, en niet te vergeten natuurlijk Uyt-spanningen. Van Lodensteyn heeft een aantal werken op zijn naam staan, die tot de klassieken van de Nederlandse religieuze literatuur behoren.' Door het vele dat hij geschreven heeft of anderen uit zijn mond optekenden, maar vooral door de inhoud van zijn geschriften valt er van hem als persoon een beeld te schetsen, dat hem recht laat wedervaren. In de recente biografie van J.C. Trimp over Van Lodensteyn kon dan ook dieper op het karakter van een zeventiende-eeuws mens worden ingegaan dan in de meeste boeken over Nederlandse tijdgenoten van hem mogelijk was.^

Volgens Trimp had het jaar 1659 een grote betekenis voor de ontwikkeling van Van Lodensteyn. In tegenstelling tot zijn geestverwanten onder de Utrechtse predikanten, die nog hoopten dat hun stad een oord zou worden, waar iedereen van hoog tot laag het gereformeerde geloof en vroomheidsideaal trachtte te verwezenlijken, was hij daarover toen al pessimistisch gestemd. Trimp baseert zich voor dit standpunt op de door Van Lodensteyn in 1659 geschreven poëzie en de 'Dagelijksche Meditatien'.' Het is dan ook een verheugend feit, dat J.H. van de Bank onlangs de kopie van de waarschijnlijk volledige 'Overdenkingen' herontdekte, waarvan die 'Dagelijksche Meditatien' een deel vormen." Proost had de kopie van de 'Overdenkingen' nog onder ogen gehad, maar van dit zeer uitgebrei-

de achttiende-eeuwse handschrift slechts in bescheiden mate gebruik gemaakt.' Vanwege de vragen, die de veronderstelling oproept, dat 1659 een heel belangrijk jaar voor Van Lodensteyn was, kon het zoekraken van de 'Overdenkingen' niet anders dan hoogst betreurenswaardig heten. Velen zullen thans reikhalzend naar Van de Banks publikatie ervan uitzien, te meer omdat het jaar erop voor de Nadere Reformatie in Utrecht en daarmee in de gehele Republiek der Verenigde Nederlanden een spilfunctie had.* De uitwijzing van de predikanten Abraham van de Velde en Johannes Teellinck in 1660 was het rechtstreekse gevolg van veranderingen, die zich aan het eind van de jaren vijftig te Utrecht voordeden.

In zijn artikel in het maartnummer van Theologia Reformata heeft Van de Bank overtuigend aangetoond, dat de omstandigheid dat de 'Overdenkingen' slechts via een afschrift bekend zijn, geen twijfel over het auteurschap van Van Lodensteyn wettigt.' Ook als de 'Overdenkingen' naast de Acta van de Utrechtse kerkeraad voor 1659 gelegd worden, komt er niets naar voren, dat Van de Banks bewijsvoering aan zou kunnen tasten.^ Weliswaar zijn de 'Overdenkingen' geen dagboek in de gebruikelijke zin des woords; evenmin is het zo, dat de meditaties voortdurend bij punten in de besprekingen van de kerkeraad aanknopen. Maar juist Van Lodensteyns gedachtenvlucht los van de alledaagsheden van het kerkelijk bedrijf maakt ze extra aantrekkelijk. Bij het bestuderen van de 'Overdenkingen' komt de latere lezer in aanraking met een zeventiende-eeuws predikant, die zich als theoloog niet had laten inkapselen in het vaste patroon van de verplichtingen van een druk pastoraat. Hier is een man aan het woord, die zich dag in dag uit trachtte te realiseren, wat God met het ambt tegenover de gemeente, met de gemeente zelf en met hem in het bijzonder voor had.

Buitengewone openbaringen

Hoe sterk Van Lodensteyn zich bij het mediteren ook kon losmaken van de gebeurtenissen van de dag, een enkele keer gebeurde er toch iets, dat hij niet uit

zijn gedachten kon bannen. Zo'n voorval, dat hem afbracht van de bezinning over de themata die hem normaliter bezighielden, greep in september 1659 plaats. In de overdenking van 17 september 1659 had hij het opeens over 'extraordinare openbaringen'.' Het kan niet anders, of een botsing in de kerkeraad met een gemeentelid dreef hem ertoe aandacht aan dit onderwerp te schenken. Een paar dagen eerder, op 12 september, was er namelijk een kopergieter. Jan Vinck geheten, in de kerkeraadsvergadering verschenen om daar aan een paar klachten lucht te geven.'" De man beklemtoonde de ernst van zijn grieven door te verwijzen naar 'bijsondere teeckenen', waarmee God hem geopenbaard had, dat Hij zeer vertoornd over het gedrag van het Utrechtse consistorie was. Volgens Vinck waren er in het verleden bij het beroepingswerk fouten gemaakt, die Utrecht enige predikanten bezorgd had, welke er niet hadden behoren te komen. Ten aanzien van Abraham van de Velde en Justus van den Bogaert oordeelde hij zelfs een schorsing van het avondmaal noodzakelijk, zolang dezen niet hun leedwezen betuigd hadden over wat enkele Utrechtse vrouwen door de kerkeraad was aangedaan." De acta wekken niet de gedachte, dat de kerkeraad erg onder de indruk van Vincks overtuiging was, dat God hem openbaringen gaf. De aanwezigen kenden Vinck, want hij was diaken geweest. Zij wisten van hem, dat hij niets moest hebben van de aandrang op de praktijk van de godzaligheid, zoals die in de prediking en de pastorale begeleiding van de in de jaren vijftig naar Utrecht gekomen predikanten naar voren trad. Mannen als Van de Velde, Van Lodensteyn en Van den Bogaert irriteerden Vinck verschrikkelijk. Drie jaar eerder had hij al met zijn kritiek bot gevangen.'^ Nu gebeurde dit wederom. De kerkeraad oordeelde zijn beide klachten ongegrond, 'merckende sijne particuliere phantasien en melancholijcque inbeeldingen'." Kennelijk twijfelden de aanwezigen, of zij te maken hadden met iemand die geheel normaal was. Een bewaard gebleven schriftelijke uiteenzetting van Vinck over zijn levensgeschiedenis en de motieven voor zijn houding maken die reactie begrijpelijk. Het verhaal over de tekenen, waarmee God hem Zijn wil geopenbaard zou hebben, is zo vreemd, dat het voor de hand ligt aan een geestelijk gestoord persoon te denken.

Op de een of andere manier moet de stellige toon van Vinck Van Lodensteyn toch dwars gezeten hebben. Bhjkens zijn nog in het kerkeraadsarchief aanwezige stuk verweet de kopergieter Van Lodensteyn 'listige verstrickinge' en zelfs bedrog vanwege de manier, waarop deze hem met zijn aan de universiteit opgedane vaardigheid in het redeneren in een hoek had trachten te drijven.'" In de meditatie van 17 september 1659 wees Van Lodensteyn de mogelijkheid van buitengewone 'openbaringen en verschyningen' niet categorisch af. Op grond van de bijbelverzen Deut. 13 : 1-3 stelde hij, dat ze getoetst moesten worden aan Gods Woord. Het was noodzakelijk te weten, of een openbaring van een engel des lichts of een engel der duisternis afkomstig was. In het algemeen meende hij te mogen zeggen, dat het verlangen naar een speciale openbaring eigenlijk 'een gebreck van den geest des geloofs' was. Gods Woord moest genoeg zijn. Het Woord gaf alles wat er met het oog op het geloof en de zaligheid geweten diende te worden. Dank zij de werking van Gods Geest namen de mensen het Woord en de daaraan gebonden prediking aan. Waarom zou men dan nog extra openbaringen willen hebben? "

Lasteringen tegen de kerk

Van Lodensteyns 'Overdenkingen' vormen bepaald geen simpele materie. Om de inhoud te begrijpen moeten ze met een geconcentreerde aandacht gelezen worden, wat door de herhalingen in het betoog en de breedvoerigheid ervan - Van de Bank wees hier reeds op - niet altijd een sinecure is."' Het staat dan ook vast, dat met de eerste reacties op de weer te voorschijn gekomen tekst van de 'Overdenkingen' het laatste woord niet gesproken zal zijn. Hoe voorzichtig een voorlopig oordeel ook moet zijn: de acta van de kerkeraad vermelden enkele gebeurtenissen, waarbij Van Lodensteyn betrokken was, die enig commentaar van hem zouden doen verwachten, maar dit niet ontvangen. Zo werd er op 11 april 1659 in de kerkeraad verslag uitgebracht over een gesprek van Van Lodensteyn en een ouderling met de beide remonstrantse predikanten van Utrecht, Petrus Taurinus en Richardus Nieuwpoort, over een vrouw die naar de remonstrantse broederschap was overgegaan." Men zou denken, dat een gesprek met zielzorgers, die een totaal verschillende leer met

betrekking tot de heilsweg voorstonden, Van Lodensteyn tot een beschouwing over die afwijkende visie moest hebben gebracht. Maar hoewel op 2 april een cyclus van meditaties over het lijden van Christus afgesloten was en hij geen nieuwe reeks overwegingen hoefde te onderbreken, schijnt het contact met de beide remonstrantse predikanten toch geen uitdaging voor hem betekend te hebben. Tot de werkzaamheden van de kerkeraad in 1659 hoorde de bemoeienis met een overstelpend aantal echte of vermeende gevallen van dronkenschap, twist, huwelijksontrouw en andere inbreuken op de christelijke levensstijl."* Daarbij moet met name de telkens terugkerende beschuldiging, dat de kerkeraad onrechtvaardig optrad, voor iemand als Van Lodensteyn schokkend geweest zijn. Op 15 april beraadde het consistorie zich op een verdergaande stap ten opzichte van een man, die gezworen had nooit meer aan het avondmaal te zullen komen, omdat zijn overleden vrouw vroeger afgehouden was." Dergelijke emotionele uitlatingen werden vaker door de scriba genotuleerd. Ze zullen menigmaal mogen worden opgevat als een bewijs ervoor, dat de leden van de kerkeraad zich hun pastorale verantwoordelijkheid bewust waren. Voor Van Lodensteyn waren de soms schrijnende ontboezemingen van mensen, die door de kerkeraad gehoord werden, geen aanleiding om op zulke specifieke gevallen in te gaan. Wel vormt de vaak heftige kritiek op het kerkeraadsoptreden in Utrecht, waarvan de acta keer op keer melding maken, een achtergrond die Van Lodensteyns algemene beschouwingen over wat hij als lasteringen tegen de kerk beschouwde begrijpelijk maken. In zijn overdenking van 6 april had hij het over 'de groote smerte' ten gevolge van de bitterheid en haat van medemensen. Zijn conclusie luidde, dat het boosaardige gedrag van anderen een positieve uitwerking kon hebben. Een vrucht van het lijden en sterven van Jezus Christus was het besef, dat alles ten goede moet meewerken (Rom. 8 : 28). Ook vijanden konden 'ons vorderen int werck onser saligheyt'. Door de hulp van de Geest kregen zij, die in Christus waren, de natuur van een bij, die honing haalt uit de meest giftige kruiden.^"

Vertegenwoordiging van de kerk

Toen Van Lodensteyn in januari 1659 aan zijn 'Overdenkingen' begon, was hij voorzitter van de kerkeraad.^' Het voorzitterschap en secretariaat rouleerden. Een predikant was telkens gedurende een maand praeses en vervolgens even lang secretaris. Eén van de constante taken, die een voorzitter en een scriba op zich moesten nemen, was dat zij als woordvoerders optraden, wanneer er met magistraatspersonen afzonderlijk of met de vroedschap overleg gevoerd diende te worden. Heel vaak hadden zulke opdrachten te maken met de profetische opdracht, waartoe de gereformeerde kerk van Utrecht zich door God geroepen voelde om tegenover de overheid te getuigen tegen de misstanden, welke zij signaleerde. Als er bijvoorbeeld onordelijkheden op de zondag bekend werden, waren het doorgaans de praeses en de scriba, de 'directores', die bij de burgemeesters, de vroedschap of de justitie gingen vragen om naleving of aanscherping van de plakkaten over het houden van de rustdag. In januari 1659 moet het voor de vertegenwoordigers van de kerk zwaarder dan normaal geweest zijn om bij de autoriteiten een vezoek of protest in te dienen. In oktober 1658 was de reeds tientallen jaren slepende kwestie van het voor de Utrechtse kerk onaanvaardbare voortbestaan van de oude kapittels ten gerieve van de aristocratie in een stroomversnelling gekomen. Een lid van een aanzienlijke familie, de schepen Comelis Quint, die een prebende van het Domkapittel aangeboden had gekregen, weigerde deze. Daarna lukte het de kerkeraad een aantal weken achtereen personen, aan wie de prebende aangeboden werd, tot de afwijzing ervan te bewegen." Dit succes had een sterk polariserende uitwerking. Want in de leidende Utrechtse kringen waren velen het volstrekt oneens met het standpunt van Voetius en zijn medestanders, dat de inkomsten van de kapittels voortaan uitsluitend 'ad pios usus', voor vrome doeleinden gebruikt behoorden te worden. Zij zagen er geen enkel bezwaar in, dat zoveel geld uit het voormalige kerkelijke bezit ter vermeerdering van de rijkdom van de vooraanstaanden in plaats van voor kerk en school gebruikt werd. Op 25 oktober 1658 had een kerkeraadscommissie, waarvan Voetius en Van Lodensteyn deel uitmaakten, met het oog op de onderhavige kwestie een vergeefs bezoek aan de vroedschap gebracht. De commissie kreeg in november een negatief antwoord op het voorstel om een principieel besluit over de prebenden te nemen, dat met de door haar naar voren gebrachte mening erover overeenkwam.^''

Het vermoeden, dat de ergernis van een groot deel van de regenten over wat zij als kerkelijke aanmatiging zagen, het er voor de leden van de kerkeraad niet gemakkelijker op maakte om met de overheid in overleg te treden, wordt door Van Lodensteyns 'Overdenkingen' bevestigd. Zij betekenen wat dat betreft een welkome bron. Op 10 januari 1659 kreeg Van Lodensteyn de opdracht met de burgemeesters te praten over de inrichting van de Janskerk, opdat de gemeente zo spoedig mogelijk ook dit kerkgebouw tot haar beschikking zou krijgen.^" Op zichzelf was er hier geen sprake van een taak om tegen op te zien, maar in de gegeven omstandigheden lag dit anders. In zijn 'Overdenkingen' schreef Van Lodensteyn twee dagen later, dat het hem altijd hogelijk verwonderde, dat gereformeerde dragers van de macht zo weinig godsdienstig waren en zij de religie nauwelijks een plaats in hun publieke en persoonlijke leven inruimden. Hij betreurde het, dat zij er een totaal verkeerde voorstelling op na hielden over wat 'kerckelycke magt' inhield. Altijd gaven zij toe aan hun angst, dat de kerk afbreuk zou doen aan hun autoriteit. Met een beroep op Markus 6 (de bestraffing van Herodes door Johannes de Doper) achtte hij het een plicht van de kerkelijke voorgangers de overheid, indien nodig, tot de orde te roepen; 'My aengaende, ick wil myselve soo vrymoedig in de berispinge van der magten fouten in 't particulier en publieck met alle voorsigticheyt dragen, dat ick Gode maer een beproeft dienaer mag syn'.^' Een week later, op 17 januari 1659, hield de kerkeraad zich met een ditmaal wel riskant onderwerp in de verhouding met de stedelijke regering bezig. Het besluit viel, dat er toestemming gevraagd zou worden voor het houden van een vast-en bededag, daar men 'siet dat de Heere in sijne oordeelen tegen dese landen voortgaet'.^*" Op die zelfde dag koos Van Lodensteyn in de 'Overdenkingen' zijn uitgangspunt in het verhaal van Hand. 6 over de wijze, waarop Stephanus zich tegenover het Sanhedrin tegen een valse aanklacht verdedigde. Hij nam zich voor niet te zullen 'vresen...al sperde de hel haren mont op om te lasteren'. Gelijksoortige gedachten opperde hij in de meditaties van 18 tot en met 21 januari. Hij was er stellig van overtuigd, dat de toom van de 'groten' hem niet hoefde te beangstigen: 'Want immers is de Heere getrou en het is goet om Hem te vertrouwen'.^^

Kerkelijke macht

Het geschil over het gebruik van de kerkelijke goederen verschafte Van Lodensteyn enkele maanden later alle reden om zeer uitvoerig op het vraagstuk in te gaan, wat er onder 'kerckelycke magt' verstaan behoorde te worden. Een enkele maal vormde een concreet voorval de aanleiding voor een overdenking. In hoofdzaak gingen zijn beschouwingen, die de periode van 6 juni tot en met 18 augustus in beslag namen, ver boven de feitelijke gebeurtenissen uit. Van Lodensteyn was een wetenschappelijk gevormd man, die de gecompliceerdheid van het onderwerp doorgrondde. Hij wilde de stof tot in de finesses behandelen. Het is interessant om te constateren, dat een kerkdienst op de voorafgaande zondag hem er op maandag 6 juni toe bracht aan zijn behandeling van het thema van de kerkelijke macht te beginnen. Hij ving zijn eerste meditatie aan met de opmerking, dat hij het zondenregister weer voorgelezen had, dat alle predikanten samen op de laatst gehouden vast-en bededag aan de gemeente voorgehouden hadden. De herhaling van het register had hem op het idee gebracht, dat het zinvol zou zijn om zich gedurende enige tijd te gaan verdiepen in 'de seer schadelycke en gemene (= algemene) sonde van de verachtinge der kerckelycke magt'.^*

De vast-en bededag, waarover Van Lodensteyn repte, had op woensdag 2 maart plaats gehad. In de kerkeraadsacta van de maandag daarna (7 maart) heet het, dat alle zes kerken, waar diensten gehouden werden, overvol waren. Naar sommige kwamen zelfs zoveel mensen, dat 'veele niet hebben konnen voldaen worden'.*^'' Vanwege de gespannen verhouding tussen kerk en overheid bezaten op sensatie beluste Utrechters die dag vanzelfsprekend een motief om naar de kerk te gaan. In het spoor van de puriteinse theologen in Engeland had de kerkeraad in november 1658 voor het eerst een zondenregister samengesteld. In maart 1659 gebruikte de kerk een nieuw zondenregister als kanselboodschap. De lijst bestond uit 26 punten, op zichzelf te veel om te kunnen verwachten, dat de genoemde zonden afzonderlijk veel indruk maakten.'"' Maar punt 7 zal ongetwijfeld opgeval-

len zijn: 'Arminaansche maximen, streckende om de magt der kercken den magistraten toe te brengen ende spreeckende tegen alle bestraffmge der magistraten.'" Welgemikt werd hier een knuppel in het hoenderhok geworpen. Utrecht was tot 1618 een remonstrantse stad geweest. Oudere kerkbezoekers, die de remonstrantse periode nog meegemaakt hadden, herinnerden zich waarschijnlijk, hoe prins Maurits de stedelijke regering vervangen had door een andere, toen hij ten gunste van de remonstranten ingreep. 'Arminiaans' was een beladen woord, dat in Utrecht met meer dan de leer van de predestinatie geassocieerd werd. Dat Van Lodensteyn in juni 1659 nu juist de woorden 'de magt der kercken' uit punt 7 van het zondenregister lichtte om daar zo langdurig en uitgebreid over te schrijven, had direct met de conflictsituatie in 1659 te maken.

Toen de autoriteiten de strijd tussen kerk en staat in de stad Utrecht in 1660 met een aantal harde maatregelen beëindigden, waren het de predikanten Van de Velde en Teellinck, die het hardst aangepakt werden. Twee dagen na hun verbanning op 19 juli 1660 schreef raadpensionaris Johan de Witt aan een Utrechts Statenlid, dat hij van alle kanten hoorde, dat de abt (bedoeld: Voetius) en enkele 'munnicken' (bedoeld: Van Lodensteyn e.a.) een gelijke straf verdienden.^'' In het pamflet Balance ontrent de Kerck en Politie binnen Utrecht, dat nog in dat zelfde jaar 1660 te Rotterdam verscheen, wordt het vooral wat Van de Velde betreft duidelijk dat hij uit de stad verbannen werd. De auteur vertelde van de bezorgdheid voor een aanslag van "t rapaillie' op het stadhuis. Volgens hem rekenden de predikanten zo vast op de steun van de bevolking, dat Van de Velde het waagde om in een preek in de Janskerk te zeggen, dat hij niet zou wijken, ook niet wanneer er 'soo veel soldaten quamen, alsser leyen op de kerck lagen'. Onder de predikanten werden Teellinck en Van Lodensteyn in één adem met Van de Velde genoemd als degenen, die door hun preken verantwoordelijk waren voor wat er in Utrecht verkeerd gegaan was.'' Proost verklaarde het feit, dat Van Lodensteyn in 1660 de dans ontsprong, met de veronderstelling dat hij minder heftig in zijn woorden geweest was, en de mogelijkheid dat er met zijn aanzienlijke familierelaties rekening werd gehouden. Trimp houdt het op de eerste factor. Op grond van de bestudering van de 'Overdenkingen' volgt Van de Bank hem in die mening.

Van de Bank stelt bovendien, dat Van Lodensteyn niet alleen door een meer gepast woordgebruik, maar vanwege gematigder denkbeelden over de verhouding tussen kerk en staat gered werd.''''

Voorop staat, dat de overheid een omverwerping van het stadsbestuur vreesde en daarom in juni 1660 de hulp van legereenheden inriep om een eventuele opstand vanwege de verbanning van de beide predikanten de kop in te drukken.'' Elk vermoeden, dat Van Lodensteyn gespeculeerd zou hebben op een gewelddadige omwenteling is misplaatst. Met de meditatie van 27 juni 1659 bieden de 'Overdenkingen' er zelfs het onomstotelijke bewijs voor, dat hij, als de Utrechtse stadsregering definitief weigerde om naar de kerk te luisteren, niet aan een verandering in de middelen wilde denken om zo toch het standpunt van de kerk te doen zegevieren. In de kerkeraadsacta van diezelfde 27ste juni staat de tekst van het voor de controverse in Utrecht fundamentele stuk, waarin acht predikanten - onder wie Van Lodensteyn - verklaarden, dat het niet mogelijk was om zonder gewetensprobleem van de kerkelijke goederen te profiteren en de daaraan verbonden titels (als die van proost en kanunnik) te voeren.^'' De vier overige predikanten waren het hiermee niet eens. Zij stonden aan de zijde van de regeringsunctionarissen, die op het punt van het gebruik van de bezittingen van de kapittels en de vroegere kloosters, van geen veranderingen wilden weten. Ook binnen de kerk kwamen de spanningen dus aan de oppervlakte.'^ Van Lodensteyn reageerde op de ernstige fase, waarin de strijd met de overheid thans geraakt was, in zijn overdenking. Ronduit profetisch schreef hij, dat de kerk zich niet door middel van een oproer mocht verzetten, als de overheid haar 'van haer leraren' beroofde. De

gemeente had namelijk 'geen beroup daer toe'. Ze kon alleen bidden: e moest 'lijden en anders niet'. In de 'Overdenkingen' voerde hij menigmaal zijn ziel als het ware als gesprekspartner in. Dat gebeurde ook hier: myne siele..., bewaer u van vleeschlycke passien in het betragten van die geestlycke magt en gesien het volck seer gereed is in sulcken cas (= in een dergelijk geval) tot meuytenye', zorg er dan, als zoiets plaatsvindt, voor dat de hele wereld weet, 'dat sulcks u schuit niet en is'.'** Op een cruciaal moment in het conflict met de Utrechtse stedelijke regering noemde Van Lodensteyn het dus verkeerd om geweld te gebruiken ten dienste van het kerkelijk belang. Voor dit standpunt haalde hij als bijbelplaats Matth. 26 : 51, 52 aan, het verbod van Jezus bij de gevangenneming om het zwaard te gebruiken: en op dien voet syn al de ridderen en soldaten van de kerck afgeschaft, en wy en kennen geen heyligen oorlog als die van 't pausdom, of de Munstersche Mennisten (bedoeld: e wederdopers); de wapenen van de kercke en syn geen andren als gebeden en sugtingen.' De consequenties hiervan gingen zo ver, oordeelde hij, dat het zelfs niet mogelijk was iemand, die ondanks zijn uitsluiting toch aan het avondmaal wilde deelnemen, met fysieke dwang te weren. Men kon bij een dergelijk persoon hoogstens weigeren het brood uit te reiken.'' Het ligt voor de hand, dat Van Lodensteyns afschuw van het gebruik van geweld ten bate van de kerk ook in zijn preken gestalte gekregen heeft. Om die reden was er voor de overheid dan ook in juli 1660 geen aanleiding om hem het lot van Van de Velde en Teellinck te laten delen.

Het grote misverstand bestond volgens Van Lodensteyn daarin, dat de 'kerckelycke magt' als een vleselijke in plaats van als een geestelijke macht opgevat werd. Het pausdom maakte dan ook misbruik van de kerkelijke macht, doordat het met methodes, waarvan de kerk geen gebruik behoorde te maken - zoals de inquisitie - in de wereld optrad. In Utrecht behoorden het Duitse Huis en het Sint Catharinaklooster ooit aan geestelijke ridderorden, waarmee de pausen oorlog voerden. Ook de mijding, waartoe de Mennisten (hier bedoeld: doopsgezinden) de ene echtgenoot dwongen, ais de andere zich aan een zware overtreding had schuldig gemaakt, was een misbruik van de kerkelijke macht.'^ Van Lodensteyn had het over de 'nietheyt' van de dragers der kerkelijke macht."*' De predikanten waren geen mededingers van de burgerlijke gezagsdragers. Zij werden terecht dienaren genoemd, want zij handelden als gezondenen in opdracht. De predikan-

ten mochten zich dan ook niet ver verheven boven anderen voelen, omdat zij in het bezit waren van de kerkelijke macht. Zij waren feilbaar. Evenals in de tijd van het Oude Testament vastgesteld moest worden of een profeet geen valse profeet was, moest bij een predikant nagegaan worden of hij werkelijk Gods Woord sprak."*^ Als de 'kerckelycke magt' op een geestelijke manier functioneerde, stond God achter die macht. Ook voor magistraatspersonen gold in dit geval, dat zij zich aan de kerkelijke macht dienden te onderwerpen, omdat zij zich aan God moesten onderwerpen.'*' Aan de ene kant stond Van Lodensteyn dus denkbeelden voor over de gehoorzaamheid van onderdanen ten opzichte van de overheid, die maken dat hij niet als de inspirator van eventueel verzet beschouwd zou kunnen worden. Aan de andere kant was hij overtuigd van het recht van de kerk om de overheid op haar fouten te wijzen en de gewetensplicht van magistraatspersonen om zich aan kerkelijke vermaningen te storen.

Herhorenen en anherborenen

Eén van de meest markante trekken van Van Lodensteyns 'Overdenkingen' is het pessimisme over de doorwerking van wat hij en zijn collega-predikanten op de kansels in Utrecht over een naar Gods wil ingerichte samenleving zeiden. Al in de eerste meditatie van 1 januari 1659 klaagde hij erover, dat het effect van de prediking van 'de waerheyt gelyck die in Christo is' zo gering bleef. De kerkgangers vernamen, dat zij de oude mens dienden af te leggen en weerstand moesten bieden aan de verleidingen van de wereld. Desondanks was er bijna niemand, die daar echt werk van maakte: 'Men weet nauwlycks van mortificatie.' Vreemd genoeg, ging Van Lodensteyn verder, beseften de mensen gewoon niet, dat er iets aan hun christen-zijn ontbrak. In alle gerustheid bezochten zij de kerkdienst. Het kwaad sproot voort uit het ontbreken van de toeëigening van de genade. Daardoor was men niet bereid om Christus' wil 'smerte, moeite, pyn en smaet' te lijden."" Persoonlijk had hij ondervonden, dat de versterving, het doden van het vlees, in het begin een zware last betekende, maar op den duur licht viel en vreugde gaf. Vanuit deze geestesgesteldheid maakte Van Lodensteyn een scherp onderscheid tussen 'herborenen' en 'onherborenen'. Op deze tweedeling kwam hij in de 'Overdenkingen' telkens terug."' Hij was niet zonder hoop, dat God verandering

in het hart van zijn medemensen zou brengen. Maar keer op keer klaagde hij over de zondigheid, die hij overal ontmoette, ook bij de zogenaamd goeden. Want het was niet zo, dat iedereen die wedergeboren leek ook werkelijk tot de herborenen behoorde. Juist in gemeenten, waar veel predikanten waren en krachtig gepreekt werd, kwamen in talrijke mate huichelaars voor."** In zijn meditatie van 29 januari 1659 poneerde Van Lodensteyn, dat de natuur van de herborene zich nergens zo duidelijk in openbaarde als in de bereidheid de eigen zonden te erkennen. De herborene haatte zijn tekortkomingen, terwijl de onherborene altijd met excuses aankwam.'" Die opmerking sluit aan bij allerlei concrete gevallen in de kerkeraadsacta van mensen, die voor het consistorie moesten verschijnen om over hun gedrag aan de tand gevoeld te worden. De kerkeraad verwachtte berouw over zonden. In de praktijk diende er vaak veel moeite gedaan te worden om iemand, bij wie een overtreding vaststond, te overtuigen dat er van schuld sprake was. Juist op de aan die 29ste januari voorafgegane kerkeraadsvergadering van maandag 24 januari waren er nogal wat problemen geweest over de vraag, of de opgeroepenen berouw hadden, ja of nee."'

Volgens Trimp leidde Van Lodensteyns twijfel of de Utrechtse gereformeerden een radicaal ander levenspatroon zouden aanvaarden, er toe dat hij een ingrijpen van God ging verwachten. In augustus 1659 maakte hij zijn gedicht 'Den Medicyn-meester Duc-d'Alba, ofte den Geessel der Nederlanden ter genesinge'. Alleen de schok van een verschriidcelijk gebeuren zou de mensen, die zich van Gods geboden niets aantrokken, tot inkeer kunnen brengen.'" Ook in de 'Overdenkingen' klinkt dit geluid. In de meditatie van 14 december schreef hij, dat de tijd nabij was 'in weicke de Heere gewoon is syn kerck te besoecken, en te schudden'. De kerkgeschiedenis had aangetoond: als de zonden de overhand gingen krijgen 'dan was het des Heeren tyt.''"

De gezelschappen

Ondanks die stemming van moedeloosheid keerde Van Lodensteyn zich on-

vermoeibaar tegen de kritiek op zijn geestesrichting in de kerk van Utrecht met haar eis van het 'precys wandelen'." In dit verband moet ook de lange reeks meditaties genoemd worden, waarin hij de 'godsalige geselschappen' verdedigde.'^ In zijn beschrijving van de conventikels maakte Van Lodensteyn onder meer opmerkingen over de deelnemers eraan. Hoewel hij het veelvuldig had over het onderscheid tussen herborenen en onherborenen, brachten de gezelschappen niet uitsluitend personen samen, die geheel voldoen aan het beeld, dat hij van de vrome christen tekende. Wel hadden alle bezoekers behoefte aan 'stichtinge en geestelycke tsamensprake', verlangden ze naar de stimulans van het 'psalmen en geestelycke liederen' zingen, het bidden met anderen samen en het lezen van'Gods Woord'.'' Van Lodensteyn achtte de gezelschappen van groot nut. Hij vond, dat ze op de kansel aanbevolen moesten worden. Als positieve functie ervan noemde hij onder meer de kans er vrienden te maken. Dienstboden konden er godvruchtige werkgevers vinden, terwijl het omgekeerd voor mensen die een dienstbode zochten, ook mogelijk was een geschikt persoon te vinden. Bovendien kon men er een goede toekomstige echtgenoot ontmoeten.''' Op het laatste punt ging Van Lodensteyn opvallend uitvoerig in." De aandacht had te maken met één van de aantijgingen van de tegenstanders van de gezelschappen. Zij beweerden, dat het omgaan met elkaar van mensen van zeer verschillende hoedanigheden in de bijeenkomsten van de vroomheidsgroepen tot 'ongelycke huwlycken' leidde. Telkens weer in andere bewoordingen bracht hij tegen deze grief in, dat niet het samenkomen in gezelschappen voor onderlinge geloofsopbouw de oorzaak van zulke echtverbintenissen was. De schuld lag bij de deelnemende personen zelf, die met elkaar wilden trouwen, ondanks het feit dat zij maatschappelijk gezien of om andere redenen niet bij elkaar pasten.

Dat Van Lodensteyn er zo op gebrand was om de gezelschappen vrij te pleiten van een daaraan toegeschreven negatieve rol in het verkeer tussen mannen en vrouwen, moet te maken hebben gehad met het geval in Delft van een oudere predikant, Amoldus Bomius, en een meisje uit een burgemeestersfamilie, Agatha Welhouck, die tegen de zin van haar ouders met elkaar wilden trouwen. A. Eekhof beschreef de roemruchte, in 1655 begonnen liefdesaffaire onnavolgbaar professoraal: 'De zaak was 'in ore omnium'. Bomius was weduwnaar, had Agatha Wei-

houck op de huiscatechisatie leeren kennen en liefkrijgen, en zijne betuiging van liefde was niet onbeantwoord gelaten.''* Eekhof moest in zijn geschiedenis van de theologische faculteit te Leiden aandacht aan de zaak wijden, omdat hij tussen het archiefmateriaal een verzoek om advies aan de Leidse professoren aangetroffen had. Natuurlijk zal de ruzie van een trouwlustig dominee met de vader van zijn uitverkorene, een burgemeester die weigerde zijn schoonvader te worden, ook in Utrecht al snel het nodige leedvermaak opgewekt hebben. Men kon er zo fraai de strenge idealen van de kerk mee belachelijk maken. Zonder enige twijfel is Van Lodensteyn gedetailleerd op de hoogte geweest over wat er in Delft aan de hand was. Op 21 oktober 1659 schreef hij het gedicht 'Invallen op eene Reyse'. Hij beschreef hierin de tocht van Delft, waar hij zijn ouders bezocht had, via zijn eerste gemeente Zoetermeer na£ir Utrecht.'' Vier dagen later begon hij aan de reeks overdenkingen over de 'godsalige geselschappen', waarin hij met name de beschuldiging probeerde te weerleggen, dat zij tot niet wenselijke huwelijken konden leiden. Hij had toen dus juist uitgebreid met zijn ouders contact gehad. Van Lodensteyns vader had in de stad Delft tal van aanzienlijke ambten bekleed. In 1653 en 1654 was Joost Comelisz van Lodensteyn burgemeester. De Van Lodensteyns en Welhoucks behoorden bijgevolg tot dezelfde klasse. Bovendien verdient het vermelding, dat Agatha's vader, Geraldus Welhouck in zijn eerste huwelijk met een vrouw uit de Van Lodensteyn-familie getrouwd was.'** Hoewel Agatha Welhouck uit het tweede huwelijk voortkwam, hebben haar ouders en anderen stellig zo vaak met Joost Comelisz van Lodensteyn over de kwestie gepraat, dat deze zijn zoon Jodocus uit de eerste hand over de problemen rond de relatie tussen Amoldus Bomius en Agatha Welhouck in kon lichten. Wat vond Jodocus van Lodensteyn ervan? In zijn overdenking van 7 november 1659 valt een antwoord te vinden. Hij achtte het onaanvaardbaar eenzijdig, dat alleen de kringen, waar men ter bevordering van de godzaligheid bijeenkwam, kritiek in verband met de kans op 'ongelycke huwlycken' hadden te verduren. Dezelfde mogelijkheid deed zich overal voor, waar huwbare personen elkaar ontmoetten. Zijn mening, schreef hij, was altijd geweest, dat ouders rechten over hun kinderen 'in 't stuck der huwlycken' hadden, en kinderen hun ouders dienaangaande gehoorzaamheid verschuldigd waren. Een huwelijk diende 'in den Heere' te zijn. Dit impliceerde, dat de ouders of voogden hun toestemming gegeven hadden. Zij

bezaten het recht hun kinderen te verbieden naar een gezelschap te gaan, als zij bepaalde contacten afkeurden. Zo mocht een vader zijn dochter verbieden naar een gezelschap te gaan, als daar ook een predikant 'nog jong man (= vrijgezel) synde soude comen, hebbende het oog op syne dogter, of enigszins sulcks vresende, en nogtans sulcks gansch niet willende toestaen'."

De zaak van Agatha Welhouck en Amoldus Bomius hield de gemoederen nog lang bezig. Van de pamfletten, die aan hun verlangen met elkaar te trouwen en de weigerachtigheid van haar ouders werden gewijd, verscheen het bekendste in 1664 te Utrecht: Eerlijcke Vryaedje. Gepleeght by Amoldus Bomius, Predikant der Stadt Delft, Omtrent Juffr. Agatha Welhouck.'*' De dood van de vader, Gerardus Welhouck, baatte het paar niet. Zonder dat de moeder haar verzet opgegeven had huwden beiden uiteindelijk in 1670. Hij was toen inmiddels 57, zij 33 jaar oud. Bomius was bevriend met de dichter-predikant Willem Sluiter. Van Lodensteyn en hij hebben beiden een lofdicht voorin diens in 1668 verschenen Buiten-Leven gepubliceerd.*'

Preciesheid

Van Lodensteyn reageerde, gelijk gezegd, in de 'Overdenkingen' aanhoudend op de kritiek, waarvan hij en zijn Voetiaanse medestanders het slachtoffer waren. Zo verdiepte hij zich op 24 augustus en van 25 november tot en met 3 december in de bezwaren tegen de wetsprediking van hem en zijn geestverwanten, in Utrecht met de verzamelnaam 'precysen' aangeduid. Hij gaf toe, dat het voorkwam dat mensen de moed verloren en geheel en al wanhopig werden. Dit gevolg

was echter niet het beoogde, want de 'rechte leere der genade en der saligheyt geheel om niet' vormde het uitgangspunt voor hun prediking. De wanhoop werd niet veroorzaakt door de wet, maar door de neiging in de mensehjke natuur om de eigen vermogens en prestaties te vertrouwen. Als anderen hem verweten 'de weg te nauw' te maken, kon hij hier tegenover op zijn bedoeling wijzen. Die bedoeling was, dat de mensen hun toevlucht bij Jezus Christus zochten. De prediking van de wet neemt de hoop op Christus niet weg, maar drijft juist tot Christus, stelde Van Lodensteyn.*^

In het voortdurende verweer komt een zich onbegrepen achten naar voren. Van Lodensteyn voelde zich miskend. Het leed voor hem geen twijfel, dat hij en de overige predikanten in Utrecht, die aanhangers van Voetius waren, 'de heylige waerheyd' en geen persoonlijke opinie preekten. Naar zijn inzicht was 'de theologie eene pracktysche kennisse', en 'de waerheyd eene leere die na de godsalicheyt is'. Hij wilde elk deeltje van de waarheid onderzoeken, zei hij, om te weten te komen 'wat cragt daer ter pracktycke in steeckt'.*'' Van Lodensteyn voelde zich met zijn ernst in het najagen van de vroomheid geïsoleerd. Utrecht bezat een bloeiende gereformeerde gemeenschap. In de jaren 1653 en 1654 was het aantal predikanten van negen tot twaalf uitgebreid. In de tweede helft van 1659 stelde de kerkeraad krachtige pogingen in het werk om het aantal predikanten opnieuw te vergroten, wat overigens ondanks verscheidene goede argumenten niet lukte. Van Lodensteyn stond natuurlijk achter het verzoek om vermeerdering van de predikantsplaatsen in zijn stad. In november 1659 was hij weer voorzitter van de Utrechtse kerkeraad, zodat hij persoonlijk bij het beleid betrokken was.^ Maar de Van Lodensteyn van de kerkeraadsacta was niet geheel dezelfde als die van de 'Overdenkingen'. De toeneming van het lidmatental in Utrecht was voor hem op zichzelf niet genoeg. Vanzelfsprekend zouden de stedelijke autoriteiten zich niet zo druk over de 'kerckelycke magt' hebben gemaakt, als de prediking van de 'precysen' echt nauwelijks effect gehad had. Tal van mensen probeerden in overeenstemming met de richtlijnen, die hun in de kerkdienst, bij het huisbezoek, tijdens de catechisatie of in een gezelschap voorgehouden werden, te leven. Maar Van Lodensteyn had het idee, dat veel vroomheid schijn was. Vooral zijn lange reeks beschouwingen over de kerkelijke macht toont, dat hij het oude gereformeerde theocratische ideaal, zoals Calvijn dit in Geneve had trachten te verwe-

zenlijken, niet geheel kwijt was.'''' Alle hoop op een werkelijk 'godtvrugtige' samenleving had hij niet opgegeven. Zijn ideeën over de persoonlijke vroomheid droegen echter ook de kiem in zich van een nieuw ideaal, dat van een gemeenschap van herborenen, die zich zoveel mogelijk losmaakt van de wereld en binnen de eigen plaatselijke gemeente naar een aparte bestaansvorm zoekt. De accentuering van de wedergeboorte als een voor zichzelf en anderen constateerbaar genadewerk van God leidde tot een veel individualistischere vorm van christen-zijn. Van Lodensteyns 'Overdenkingen' van 1659 zijn daarom zo interessant, omdat ze op de drempel staan van een nieuwe periode in de geschiedenis van het gereformeerd protestantisme. Zij laten het denken zien van een man, die nog hoopt op een radicale verandering van het volksleven, maar tegelijkertijd van iemand, die ontdekt dat hij zich met zijn persoonlijke geloof kan hamassen tegen de teleurstelling over de mislukking van het door hem nagestreefde reformatie-programma voor de samenleving.^


Bibliografie Van Lodensteyn: P. Jzn. Proost, Jodocus van Lodenslein, Amsterdam 1880, p. 271-284; P.J. Buijnsters, 'Inleiding', in: Bloemlezing uit de bundel Uyt-spanningen van Jodocus van Lodenstein, Zutphen z.j. (1971), p. 22-25; J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn. Predikant en dichter. Kampen 1987, p. 208-218. Zie ook: W.J. op 't Hof, 'Boekbespreking: J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn. Predikant en dichter', in: Documentatieblad Nadere Reformatie, jg. 12 (1988), p. 76-78.

Trimp, a.w., passim.

A.W., p. 79-86. Gegevens 'Dagelijksche Meditatien': a.w., p. 207.

J.H. van de Bank, 'De Overdenkingen van de Heer Lodensteyn', in: Theologia Reformata, jg. 32 (1989), p. 37-60. Gegevens 'Overdenkingen': t.a.p., p. 38. Dr. J.H. van de Bank ben ik dank verschuldigd voor het feit, dat hij mij zijn transcriptie van de 'Overdenkingen' welwillend ter beschikking stelde om deze met de acta van de kerkeraad van de gereformeerde kerk van Utrecht te kunnen vergelijken. Als ik uit de 'Overdenkingen' citeer, betreft het een voorlopige tekstvorm.

Proost, Van Lodenstein, p. 66, 67; vgl. p. 149-151

W. van 't Spijker, 'Bronnen van de Nadere Reformatie', in: T. Brienen, K. Exalto e.a. ed.. De Nadere Reformatie en iiet Gereformeerd Piëtisme, 's-Gravenhage 1989, p. 5-51. In Van 't Spijkers verhandeling over het historische kader van de Nadere Reformatie krijgen de Utrechtse gebeurtenissen van 1660 terecht een plaats (a.w., p. 24).

^ Van de Bank, 'De Overdenkingen', in: Theologia Ref., p. 45-47, 49, 50, 53-56, 58, 59.

o Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht (verder: GAU), Archief Hervormde Gemeente (verder: Herv. Gem.), Acta Kerkeraad.

Jodocus van Lx)densteyn, Overdenkingen (verder: Overd.), 17-9-1659.

Zie voor het geval Jan (Johannes) Vinck: F.A. van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius. Sporen in de gereformeerde Kerkeraadsacta, Rotterdam 1989, p. 106-118.

" GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, 12-9-1659.

'^T.a.p., 14-1-1656.

T.a.p., 12-9-1659. Een week later leverde Vinck een geschrift in, waarvan de lezing uitgesteld werd (t.a.p., 19-9-1659). In december leverde zijn vrouw namens hem een geschrift in, dat als lasterlijk beoordeeld werd (t.a.p., 19-12-1659, 30-12-1659).

GAU, Herv. Gem., 59, Ingekomen stukken 1590-1766, stuk Johannes Vinck, 165? . Vinck schreef ook, dat Van Lodensteyn hem een 'godtlose antwort' had gegeven.

'^Overd., 17-9-1659.

Van de Bank, 'De Overdenkingen', in: Theologia Ref., p. 56.

'^GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, 11-4-1659. In 1653 en 1654 - Van Lodensteyn werkte al te Utrecht - werd er een vruchteloze poging gedaan om de plaatselijke remonstranten weer in de Utrechtse gereformeerde kerk op te nemen, vgl. A.C. Duker, Gisbertus Voetius, dl. UI, Leiden 1914 (repr. 1989), p. 149-158. De kerkeraad stelde voorwaarden, die bij de besluiten van de synode van Dordrecht aansloten, en dus voor de andere partij onaanvaardbaar bleken.

In het gewest Utrecht was de Dordtse kerkorde van kracht. Daarin handelen de artikelen 71-81 over 'de Censure en Kerkelijke Vermaninge' ('Kerken-Ordeninge gestelt in de Nationale Synode', in: C. Hooijer ed., Oude Kerkordeningen derNederlandsche Hei-vormde Gemeenten (1563-1638) en het Concept-Reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland (1809), Zaltbommel 1865, p. 457-459). Van de artikelen 76 en 77, waarin de afsnijding met haar drie voorafgaande trappen ter sprake komt, maakte de Utrechtse kerkeraad slechts zelden gebruik. Voor 1659 geldt dit echter niet. Zo kon het gebeuren, dat er op zondag 3 juli 1659 niet minder dan zeventien personen waren, bij wie de kerkeraad de eerste trap - de afkondiging op de kansel zonder naam in werking had laten treden (GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, 1-7-1659, 4-7-1659). In hetzelfde jaar 1659 was eveneens het aantal vermaningen, berispingen, afhoudingen van het avondmaal 'voor 1 keer' etc. zeer groot.

" GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, 15-4-1659.

^°Overd., 6-4-1659.

GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, januari.

^' Duker, Voetius, dl. II, Leiden 1910 (repr. 1989), p. 294-324; Trimp, Van Lodensteyn, p. 67-69, 76-78.

^^ GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, 24-10-1658, 22-11-1658, 29-11-1658.

T.a.p., 10-1-1659. De gereformeerde kerk van Utrecht nam de Janskerk in februari 1659 in gebruik, na een restauratie die twee en een half jaar geduurd had. Daarvoor had de Waalse gemeente in het gebouw haar kerkdiensten gehouden. Vgl. A. van Hulzen, Utrechtse kerken en kerkgebouwen, Baam 1985, p. 56. De gereformeerde gemeente beschikte in 1659 verder over de Dom, de Buurkerk, de Jacobikerk, de Geertekerk, de Nicolaikerk en de Catharijnekerk.

^^Overd., 12-1-1659.

^* GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, 17-1-1659.

^^Overd., 17-1-1659, 21-1-1659.

T.a.p., 6-6-1659. De spanning over de kwestie van de kerkelijke goederen was juist weer sterk toegenomen. In een preek op de voorafgaande zondag 29 mei had Van de Velde de bezitters van de kerkelijke goederen naar aanleiding van een nieuwe kwestie daarover voor 'dieven' uitgemaakt. Vgl. de 'Memorie', die de hoogleraar Cyprianus Regneri ab Oosterga op 13 juni 1659 aan de burgemeesters en vroedschap van Utrecht richtte, in: Drie Authenlijke Extracten, Welke door een Vriend, met hijgaende Missive zijn toegezonden aan N.N., Gedrukt voor Irenaeus Philateles, 1659 (Pamflet Knuttel, nr. 8188).

^'* GAU, Herv. Gem. Acta Kerkeraad, 7-3-1659.

•'°T.a.p., 15-11-1658, 22-11-1658, 23-2-1659, 28-2-1659. Het zondenregister, dat op 2 maart, op de vast-en bededag gebruikt werd, was op de voorafgaande maandag 28 februari vastgesteld. De tekst is gedrukt te vinden in: Van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht, p. 23.

GAU, Herv. Gem., 28-2-1659. Daar Van Lodensteyn in februari als scriba van de kerkeraad optrad, treft men het zondenregister in zijn handschrift in de acta aan.

32 R. Fruin, N. Japikse ed., Brieven van Johan de Witt, dl. II, Amsterdam 1909 {Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht. Ille serie, nr. 25), p. 260 Brief d.d 31 Juli 1659 aan het Utrechtse Statenlid Christiaen Rodenburch. N.B. Utrecht gebruikte de Juliaanse, Holland de Gregoriaanse tijdrekening. De 31ste juli

van Holland was dus de 21 ste juli van Utrecht. Balance ontrent de Kerck en Politie binnen Utrecht, 't zedert de Reformatie, tot dese tegenwoordigen lijdt toe, Rotterdam 1660 (Pamflet Knuttel, nr. 8441). p. xxxxxx3 v°.

Proost, Van Lodenstein, p. 206; Trimp, Van Lodensteyn, p. 79, 91, 92; Van de Bank, 'De Overdenkingen', in; Theologia Ref., p. 57.

Men vergelijke de titels van twee pamfletten, waarin officiële stukken over de troepenhulp werden uitgegeven: Clagh-Brief van de Heeren Staten 's Lants Utrecht, Aen de Heeren Staten van Hollandt.. Wegens d'oproerige predicanten binnen derselver Stede, en hoe sy bystant van Krijghsvoick versoecken. Item eenen Brief tot antwoorde van de Heeren Staten van Hollandt, aen de boven-gemelde Staten 's Landts Utrecht, en wal assistentie daer by gepresenteert. Delft 1660 (Pamflet Knuttel, nr. 8410); Missiven van de Staten van Utrecht Geschreven aen de Staten van Hollandt, etc. Versoeckende Krijghs-volck, om te verhinderen eenighe Commotie, die soude moghen spruyten door het Prediken van sommige Kercken-Dienaren binnen de Stadt Utrecht, 1660 (Pamflet Knuttel, nr. 8411).

Het document dateert van 22 juni 1659. De tekst ervan is gedrukt te vinden in; Duker, Voetius, dl. IL, bijlage XCIII. De tekst was al eerder uitgegeven door Matthias Nethenus in: Accoordt der t'samentlicke Dienaren des Goddelicken Woordts, in de Gemeente Jesu Christi tot Utrecht, In 't adviseren over 't Gehruyck der Kerckelicke goederen, etc. Met bygaende Advysen en getuygenissen van ... te samen gesteld door Matthias Nethenius, Utrecht 1660 (pamflet Knuttel, nr. 8401).

37 De vier predikanten met een afwijkend oordeel zorgden later (d.d. 14 november 1659) voor een eigen advies. Hoe zij ten opzichte van acht collega's stonden blijkt enigszins uit de kerkeraadsacta van 15 juni 1659: een protest van de predikant D. van Hengel tegen de gang van zaken (GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, 15-6-1659).

•'"Overd., 27-6-1659.

•'"Overd., 27-6-1659. 39 T,

T.a.p.

"^^ Overd., 9-6-1659, 10-6-1659. "' T.a.p., 16-7-1659. Vgl.de voorafgaande meditaties van 11-7-1659 tot en mei 15-7-1659, en speciaal die van 11-7-1659 voor het begrip 'niet'.

''^T.a.p., 16-7-1659, 28-7-1659, 30-7-1659, 1-8-1659, 15-8-1659.

"-'' T.a.p., 22 - 7-1659, 23-7-1659.

T.a.p., I-I-1659. Voor het begrip mortificatie bij Van Lodensteyn, zie: C. Graafland, 'Jodocus van Lodenstein', in: T. Brienen, K. Exalte e.a. e.d.. De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers, 's-Gravenhage 1986, p. 104-106.

'^^ Overd., 8-1-1659, 10-1-1659, 14-12-1659, passim. Voor het begrip wedergeboorte bij Van Lodensteyn, zie: C. Graafland, 'Van Lodenstein', in: Brienen, Exalto e.a. e.d., De Nadere Reformatie, p. 100. Zie voorts: T. Brienen De Prediking van de Nadere Reformatie, Amsterdam 1974, p. 110-115.

^"Overd., 10-1-1659, 5-4-1659.

'*''T.a.p., 29-1-1659.

48 GAU, Herv. Gem. Acta Kerkeraad, 24-1-1659. Men probeerde personen, die geen berouw leken te hebben, er alsnog toe te brengen, desnoods later. Hoever het 'bewercken' kon gaan, toont het geval van een man, die op maandag 7 maart 1659 voorkwam en ten aanzien van wie het besluit genomen werd, dat hij op de donderdag nadien naar de Jacobikerk moest komen om daar in de 'kamer' door drie predikanten en de ouderlingen

van hun wijken 'tot gevoelen en bekeeringe bearbeijdt' te worden (t.a.p., 7-3-1659). 49 Trimp, Van Lodenstyen, p. 79-81. Een geannoteerde tekst vindt men in: Buijnsters ed..

Bloemlezing uit de bundel Uyt-spanningen, p. 127-135. ^°Overd., 14-12-1659.

De uitdrukking 'precys wandelen' is te vinden in Overd., 25-11-1659.

T.a.p., 25-10-1659 toten met 21-11-1659.

T.a.p., 25-10-1659.

T.a.p., 1-11-1659, 2-11-1659, 3-11-1659.

T.a.p., 3-11-1659 tot en met 10-11-1659.

A. Eekhof, De Theologische Faculteit te Leiden in de 17de eeuw, Utrecht 1921, p. 109^, 110"".

Jodocus van Lodensteyn, Uyt-spanningen, behelsende Eenige Stigtelyke en andere Ge digten, Utrecht 1676, p. 268.

co Ten onrechte schrijft Eekhof, dat Geraldus Welhouck met een zuster van Jodocus van Lodenstyn getrouwd is geweest (Eekhof, De Theologische Faculteit te Leiden, p. 109'^).

Overd., 7-11-1659. Vgl. voor het feit, dat de ouders van Agatha Welhouck een huwelijk met Bomius als een 'ongelyck huwlyck' beschouwden de brief, die Geraldus Welhouck op 26 januari 1658 aan de Leidse theologische facultiet schreef: 'die haer niet weigert verkiesinge van verscheide andere eerlicke jongmans haer gelyckende' (Eekhof, De Theologische Faculteit te Leiden, p. 307). Dat Van Lodensteyn het in Overd. 7-11-1659 over een 'Jong man' en niet over een oudere weduwnaar of zonder meer over Bomius had, heeft te maken met zijn wijze van mediteren: hij trachtte onderwerpen zo te behandelen, dat zijn beschouwingen een algemene gelding kregen.

Eerlijcke Vryaedje gepleeght hy Amoldus Bomius, Predikant der Stadt Delft, Omtrent Jujfr. Agatha Welhouck, Utrecht 1664 (Pamflet Knuttel, nr. 8942). De brieven van Agatha Welhouck, die in het pamflet opgenomen zijn, kunnen sympathie voor haar en antipathie tegen de vader oproepen. Het gaat echter om wat men van Bomius dacht. Het pamflet eindigt met een hekeldicht, getiteld 'Op soo een Predikant'. Het laatste vers luidt: 'Hy, met een emstelijck Vermaan, Preekt zonden af en deugden aan. All' die hem hooren. Mans en Vrouwen: Maar 't geen dat hy zoo emstigh zeid En op het hert der Hoorders leid, Dat kan, noch wil hy zelf niet houwen.'

'^' C. Blokland, Willem Sluiter. 1627-1673, Assen 1965, p. 200.

Overd., 24-8-1659, 25-10-1659 tot en met 3-I2-I659.

T.a.p., 23-12-1659.

GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, 14-11-1659, 21-11-1659, 28-11-1659.

F.G.M. Broeyer, 'A pure city; Calvin's Geneva', in: W.E.A. van Beek ed., The Quest for Purity, Berlin, New York, Amsterdam 1988, p. 35-61.

Vgl. vooral de meditaties over het lijden van Christus:7-2-1659 tot en met 2-4-1659, gedrukt in: odocus van Lodensteijn, Meditatien over hel Lijden Jesu Christi, J. van Golverdingeed., 's-Gravenhage 1869(repr. Bameveld 1985). Inde 'Overdenkingen' komt duidelijk het grote verantwoordelijkheidsgevoel van Van Lodensteyn als 'uyterlyck instrument' van de 'bedieninge des Evangeliums' (term ontleend aan Overd., 22-7-1659) naar voren. Dat verantwoordelijkheidsgevoel bleef. Op 12 juli 1675 vermelden de acta van de Utrechtse kerkeraad, dat hij namens de classis als visitator voor de gemeente van de stad Utrecht optrad - samen met Johannes van Almeloveen en Henricus ten Brinck, respectievelijk predikanten te Mijdrecht en Wilnis (GAU, Herv. Gem., Acta Kerkeraad, 12-7-1675). Ondanks alles verbrak Van Lodensteyn de band met zijn kerk niet, ... en de kerk niet met Van Lodensteyn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1989

Theologia Reformata | 380 Pagina's

ANNO DOMINI 1659: VAN LODENSTEYNS ’OVERDENKINGEN’

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1989

Theologia Reformata | 380 Pagina's