Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geroepen door God, gedragen door het ambt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geroepen door God, gedragen door het ambt

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
This article responds to several points raised by Batenburg and Van Dam. In the context of a brief sketch of the confusion and uncertainty which many officebearers experience in our time, this essay argues that the offices of ministers, elders and deacons in the reformed tradition can be derived from those charismata in the New Testament which have coordinating and supervising functions. These ministries represent Christ as the only Head of the congregation; as servants they supervise the congregation in order to keep her faithful and sound in doctrine and life. These offices also promote and stimulate the missional character of the church. A fruitful balance between a Christology and a Pneumatological approach characterizes the reformed view of the structure of the church. Officebearers may be confident in the guidance and the empowering of the Holy Spirit, promised to them in the laying on of hands at the moment of their confirmation. From this point of view there is room for an open-minded search for new structures – including the contribution of the so-called church workers (kerkelijk werkers), theologians who have studied at an academy for applied sciences – in order to equip the church in an optimal way for her actual tasks.


De collega’s Batenburg en Van Dam stellen een aantal relevante vragen over het ambt, met een toespitsing naar het ambt van predikant of voorganger.1 Op die vragen krijgen ze in de bijdragen van Doornenbal, Erwich en Te Velde weliswaar geen directe antwoorden, maar ongetwijfeld wijzen deze artikelen wegen die tot nieuwe bezieling kunnen leiden. Aan mij de taak om met een aantal overwegingen de bezinning voorlopig af te ronden, in de hoop dat dit themanummer stimuleert tot diepgaande discussies in breder verband.2 Ik koppel hierbij weer terug naar de vragen van de beide broeders waarmee het allermaal begon. Daarbij is het mijn hoop dat de ambtsdragers zich ook in onze tijd gedragen mogen weten door het ambt, dat wil zeggen door de God die hen roept, en vanuit die overtuiging het ambt met vreugde mogen dragen.

Verwarring rond het ambt
De hamvraag is of we nog wel weten wat met ‘ambt’ bedoeld is. In de Protestantse Kerk in Nederland, maar zeker ook in de oecumenische discussie is er van een eenduidige en consistente ambtsvisie geen sprake.3 Een sacramentele ambtsopvatting en een functionele ambtsopvatting staan lijnrecht tegenover elkaar. In de ambtsleer is de spanning tussen ‘von Oben’ en ‘von Unten’ niet minder hevig dan in de christologische discussies het geval is. Er is daarom in brede kring behoefte aan richtingwijzers, bouwstenen, grondlijnen of basisprincipes, ontleend aan Schrift en traditie en berekend op eigen tijd en context. Deze vraag is temeer dringend daar er toch in allerlei concrete situaties beslissingen moeten worden genomen, bijvoorbeeld door synodes, terwijl er een mist hangt rond principiële uitgangspunten. Dat kan op den duur niet goed gaan, want bij mist uitvaren, is vragen om ongelukken.

Onder de ambtsdragers zelf, niet het minst onder predikanten, is er een gevoel van permanente bedreiging. Stefan Paas zei het in 2007 reflecterend op de toenemende onzekerheid van dominees over hun eigen rol en het unieke daarvan, zo: ‘De overwerkte predikant, die afbreekt onder alle verwachtingen van anderen en van hemzelf, is het gevolg. Juist die situatie werkt hier en daar een tegenreactie in de hand, namelijk het opwaarderen van “het” Ambt (meestal in enkelvoud) tot ijle theologische hoogten. Vooral in orthodoxe kring lijkt het gevaar me reëel dat mensen worden vermorzeld tussen een torenhoge ambtsvisie en een onduidelijk verwachtingspatroon. De kloof daartussen heet in het gewone spraakgebruik een messiascomplex.’4 In de laatste decennia is de toon van publicaties over het ambt en de ambtsdrager steeds zorgelijker geworden.5 W.D. Jonker typeert de ambtsdrager in 1970 als ‘een riet in de wind’6 en C. Graafland signaleert in 1999 dat het er in orthodox-protestantse kring niet florissant voor staat met het ambt.7 Een voorondersteld institutioneel gezag van het ambt lijkt ‘outdated’. ‘Het gevraagde respect moet verdiend worden, en als het er is, kent het slechts een kort bestaan... Vormen van gezag die zich eeuwenlang hebben weten te handhaven door zich te vernieuwen lijken nu toch te eroderen. Zij, die de belichaming vormen van die overgeleverde vormen, zoals predikanten, worden er onzeker van. En in de leegte die ontstaat, melden zich ook nieuwe vormen (zoals het “leiderschap” volgens gepopulariseerde modellen van management).’8

De erosie van gezag heeft in brede kring tot een louter functionele benadering van het kerkelijk ambt geleid. Het ambt wordt dan gezien als een klus die geklaard moet worden en waarvoor je een aantal jaren vrije tijd opoffert, om er daarna weer een punt achter te zetten omdat anderen de kar maar weer eens moeten trekken.9 Het is onduidelijk waarvoor men inhoudelijk staat en met welk gezag men kan optreden. Als gastpredikant merk ik in kerkenraadskamers een toenemende verlegenheid om met de voorganger over de preek door te spreken en ik proef daarbij iets van de gedachte: Die dominee heeft ervoor gestudeerd en wie zijn wij dan om iets over de preek te zeggen. Kennelijk is de overtuiging dat ouderlingen en diakenen als ambtsdragers medeverantwoordelijkheid dragen voor de gang van de eredienst en voor de verkondiging in het bijzonder voor een deel weggeëbd. Het ambt is in de opvatting of in elk geval de beleving van velen niet meer dan een functionele verbijzondering van het algemene ‘ambt van alle gelovigen’, principieel niet anders dan de bediening van de koster of de medewerkers in catechese of kindernevendienst. Anderzijds treffen we in evangelische en charismatische kringen voorgangers aan die de bestaande formele verantwoordingsstructuren geweld aandoen door alles afhankelijk te maken van hun eigen inspiratie en visionaire gedrevenheid. Of we ontmoeten in de uiterste rechterflank van de gereformeerde gezindte de bekeerde dominee die als kind van God in een grotendeels uit ‘onbekeerde mensen’ bestaande gemeente en dito kerkverband een schier onaantastbaar gezag heeft.

De Schrift en het ambt
Het is het intrappen van een open deur te beweren dat de Schrift geen blauwdruk biedt voor een kerkelijke structuur en kerkorde. Toch kunnen we het grondpatroon van de identiteit en structurering van Christus’ gemeente aflezen aan het Nieuwe Testament. Geen blauwdruk, wel een grondpatroon: die spanning zet de toon voor de voortgaande discussies over eigentijdse vormen van kerk-zijn en gemeenteopbouw.

Om helder te kunnen spreken over de ambten zullen we eerst zicht moeten hebben op het wezen van de gemeente. In de ecclesiologische bezinning is ook in gereformeerde kring meer oog gekomen voor het charismatische karakter van de nieuwtestamentische gemeente.10 Zij is bij uitstek een participatiegemeenschap waarin mannen en vrouwen vanuit het geloof in Christus op allerlei manieren actief bezig zijn met inzet van de gaven die hun geschonken zijn. Dat gebeurt vanuit de milde overvloed en rijke variatie die de Geest daarbij hanteert. We spreken in dit verband van ‘het priesterschap of ambt van alle gelovigen.’ Maarten Luther was de eerste die deze terminologie hanteerde11 in lijn met 1 Petrus 2:9.12 De verzuchting van Mozes indertijd ‘Och, of al het volk des HEEREN profeten waren’ (Numeri 11:29; de ondertitel van Graaflands boek), is sinds de uitstorting van de Geest van Pinksteren in de gemeente in vervulling gegaan. De lijn vanuit het oudtestamentische begrip aboda (letterlijk ‘knechtschap’), wat vertaald zou kunnen worden met ‘ambt’ en betrekking heeft op de dienst van priesters en Levieten in het heiligdom, loopt eveneens door naar de gemeente. Hetzelfde geldt van het nieuwtestamentische begrip leitourgia, dienst. Het gaat om een leven van dienstverlening dat aan alle gelovigen is toebedeeld en opgedragen.

Binnen deze gemeenschap is het ambt een specifieke dienst (diakonia).13 Door de aanduiding ‘ambt’ te blijven gebruiken, kan deze specifieke leidinggevende dienst van de overige bedieningen onderscheiden worden.14 Het ambt verwijst naar Christus als het Hoofd van de gemeente, de grote Ambtsdrager die in haar midden present is als Eén die dient (Lukas 22:27; Mattheüs 20:26-28). Binnen het Nieuwe Testament krijgt het ambt gaandeweg contouren. Naast het ene universele apostelambt groeit op plaatselijk niveau een differentiatie en taakverdeling tussen oudsten/presbyters, oudsten/episkopen en diakenen. Er tekenen zich drie terreinen af: het uitdragen van het Woord (prediking, pastoraat, evangelisatie), het daadwerkelijk verlenen van hulp, en het besturen van de gemeente en al haar activiteiten. Er komen diensten met een permanent karakter die zich als zodanig onderscheiden van spontane en incidentele charismatische diensten. Zij die deze permanente taken verrichten, zijn bekleed met een zeker gezag dat gepaard gaat met roeping, aanstelling, handoplegging en soms een bepaalde vergoeding. Deze institutionalisering doet zich niet voor als een soort ‘zondeval’ vanuit charismatische spontaneïteit naar ambtelijk formalisme, maar veeleer als een natuurlijke ontwikkeling bij de groei van de gemeenten.

De gemeente staat in de gebrokenheid van het hier en nu. Daarom heeft zij ordening nodig, in de dagelijkse gang van het leven, alsook waar dingen fout gaan in leer en leven. Met het oog op deze ordening geeft Christus aan zijn gemeente ambtsdragers, die geroepen zijn Hem te vertegenwoordigen (zie bijvoorbeeld 1 Korinthe 12). ‘Zoals het menselijk lichaam door het beendergestel stevig in stand gehouden wordt en het lichaam deze structuur niet kan missen, zo heeft het charismatische lichaam van de kerk de ambten als structuur nodig om te kunnen bestaan.’15 Het gaat hierbij om een geestelijke en inhoudelijke ordening die dienstbaar is aan Christus’ bevrijdende gezag en dus zeker niet om autoritaire gezagsstructuren met sterke profilering van het zogenoemde regeerambt. ‘Waar opnieuw structuren ingevoerd worden die de een ondergeschikt maken aan de ander is niet meer van een gemeente in de nieuwtestamentische zin van het woord te spreken.’16 ‘Het ambt is zelf dienst ten dienste van het charismatisch dienen van de gelovigen’.17 Een evenwichtige benadering is hier van grote betekenis. Met de woorden van P. van den Heuvel c.s.: ‘Ambt en charisma dienen bij elkaar gehouden te worden. Over het ambt wordt niet gedacht vanuit de kerk als instituut, zodat het ambt een hiërarchische lijn krijgt, en niet vanuit de gemeente, zodat het ambt een functionele lijn krijgt, maar vanuit de bediening van Woord en sacrament in opdracht van Christus. Hij schenkt de Geest met zijn gaven.’18

Het zogenoemde tegenover van het ambt moet binnen deze coördinaten worden begrepen. Het gaat om het tegenover van het Woord, dus ten diepste van Christus zelf, waarheen de leidinggevende dienst verwijst. Het is dus een relatief ‘tegenover’, juist omdat ambtsdragers en overige gemeenteleden elkaar herkennen in een gemeenschappelijk zich buigen voor het volstrekte, gezaghebbende ‘tegenover’ van het Woord van God.

Een belangrijk accent dat in de gereformeerde traditie niet altijd scherp belicht is, wordt gelegd in de bijdragen van Erwich en Doornenbal in dit nummer. De kerk en daarom ook de ambten ontvangen hun betekenis in het drie-enige perspectief van de missio Dei.19 De Vader zendt de Zoon, de Zoon zendt de Geest, de Geest zendt de kerk en de ambtsdragers zijn er met het oog op deze zending. Kerk en ambt zijn dus ‘missional’ of ze zijn niét. Cruciaal is bij elke ambtelijke ordening de vraag hoe daardoor de verkondiging en verspreiding van het Woord optimaal gerealiseerd kan worden in de gegeven context.20 Deze missionaire toespitsing is zeker noodzakelijk in een ‘postchristelijke’ cultuur als de onze waarin het corpus christianum verleden tijd is.

Gereformeerd zicht op het ambt
De gereformeerde ambtsleer kan evenmin als bijvoorbeeld de rooms-katholieke, rechtstreeks aan de Schrift ontleend worden.21 Zij bevat echter een aantal naar mijn overtuiging bijbels verantwoorde inzichten die het verdienen in ere te worden gehouden.22 De gereformeerde traditie heeft het ambt hoog staan. Calvijn stelt dat God, omdat Hij niet zichtbaar onder ons aanwezig is, mensen gebruikt als instrument om zijn werk door hun mond ten uitvoer te brengen. Het ambt is een teken van de genade van God dat Hij mensen in dienst neemt om van Hem te getuigen. Ten tweede is het een oefening in nederigheid voor de gemeente om naar een menselijke prediker te luisteren. Ten derde zorgt het ambt voor eenheid in de gemeente.23 Deze overwegingen hebben nog niets aan actualiteit ingeboet. Terecht schrijft bijvoorbeeld A. van de Beek24 in zijn recente ecclesiologie onomwonden over het ambt als Christus’ representatie en als instrument om het getuigenis over Jezus betrouwbaar vast te houden. ‘Het ambt staat voor een bijzondere functie in de kerk, namelijk de verantwoordelijkheid om de kerk te bewaren bij het geloof.’25 In de gereformeerde traditie is steeds krachtig weerstand geboden tegen eenzijdige functionalisering van leiderschap en ambt. Het leiderschap in de kerk heeft een geestelijke, spirituele dimensie. Het mag niet gereduceerd worden tot een ‘baan’ zonder meer. Het ambt is wezenlijk meer dan representatie van de gemeente, organisatorisch leidinggeven en invulling van pastorale zorgverlening. Het ambt is formeel van God gegeven, heeft een representatief karakter en is nodig om de gemeente te brengen tot bewustwording van haar identiteit en haar opdracht in de wereld. Naar mijn overtuiging is deze ambtsvisie een steun in de rug voor ambtsdragers in deze tijd.

Het gereformeerde kerkrecht is niet congregationalistisch of laagkerkelijk van aard, omdat het ervoor waakt uitsluitend pneumatologisch (vanuit de Heilige Geest en zijn werk) over de kerk te denken. Anderzijds zien we dat bij een uitsluitend christologische benadering (zoals bijvoorbeeld in de traditionele rooms-katholieke ecclesiologie de kerk wordt gezien als voortzetting van de incarnatie) het ambtelijke te sterk geaccentueerd wordt ten koste van het functioneren van de charismatisch toegeruste gemeente. Een evenwichtige christologisch-pneumatologische ecclesiologie is authentiek gereformeerd (denk aan de nauwe band tussen Woord en Geest in de theologie van Calvijn). Zo is er in de gereformeerde traditie een evenwichtige visie op ambt en charisma. Zondag 12 van de Heidelbergse Catechismus trekt de lijn direct van Christus naar de christen wanneer het de uitoefening van de drie ambten van profeet, priester en koning betreft. De ambtsdragers staan hier niet tussen als bemiddelaars en zo als clerus. Daarmee geeft de catechismus aan dat de bijzondere ambten verbijzonderingen van het ambt aller gelovigen zijn. Allereerst de gemeente wordt genoemd als Christus representerend in de wereld. Pas in tweede instantie zijn het de ambten die Christus representeren in de gemeente, opdat de gemeente toegerust zal zijn en blijven tot haar taak. ‘De gemeente is door en in de apostolische leer gefundeerd en ontvangt in de apostel en in het apostolisch Woord een Goddelijk “van boven” en “tegenover”, waarin zij gezaghebbend wordt bewaard en bewaakt. In dit verband kunnen wij spreken van een ambtelijke bemiddeling, ook al komt het woord ambt in het Nieuwe Testament niet direct voor op dezelfde manier als bij ons.’26 Scheiding of concurrentie tussen ambt en charisma is dus in deze benadering per definitie niet aan de orde.

In dit verband behoeven Batenburg en Van Dam er mijns inziens geen moeite mee te hebben dat allerlei taken die voorheen toebedeeld waren aan ambtsdragers nu ook gedaan worden door gemeenteleden die geen ambtsdrager zijn. Er is veel voor te zeggen om de kerkenraad te zien als een kernraad (smalle kerkenraad bestaande uit ambtsdragers), die zich omringt met een brede gemeentebeleidscommissie (bestaande uit mensen die al dan niet in een bediening zijn gesteld), waarin vrouwen en mannen samen participeren om op de verschillende deelterreinen van de gemeente (zoals pastoraat, diaconaat, missionair werk, catechese, jeugdwerk) beleidsvoorbereidend en beleidsuitvoerend te werken. De eindverantwoordelijkheid blijft bij de kernraad die het beleid bepaalt, maar wél in nauwe afstemming op de gemeentebeleidscommissie. Op deze wijze komen de charismata in de gemeente optimaal tot hun recht en blijft de positie van de ambtsdragers eveneens helder afgebakend.

De Geest, het ambt en de professie
De klassieke gereformeerde ambtsvisie kent expliciete aandacht voor wat Marten Micron (1523-1559) in zijn De Christlicke Ordinancien noemde ‘de inwendighen aenblaes des heilighen Gheests in u herte’ of een ‘inwendich betuyghen des heilighen Gheests’, waardoor predikanten, ouderlingen en diakenen weten tot de heilige dienst geroepen te zijn.27 Predikanten doen er goed aan regelmatig terug te denken aan het plechtige moment van de handoplegging bij hun eerste bevestiging in het ambt. De kerk is de woonplaats van de Heilige Geest en daarom betekent de handoplegging bij de confirmatio (Hand. 8:17; 19:6) het deel hebben aan de Heilige Geest die in de kerk woont. De ordening tot het ambt omvat gebed en handoplegging (Hand. 6:6). Het is een heel bijzonder moment in het leven van de beginnende, vaak nog jonge dominee als de handoplegging bij de bevestiging in de eerste gemeente plaatsvindt. H. Jonker spreekt van handoplegging in het algemeen als een ‘lijfelijke intensivering van de communicatie, van de geloofsgemeenschap, van de voorbede, van het gezamenlijk delen in de gaven van de Heilige Geest’.28 De betekenis van de handoplegging is gelegen in het bevestigen van de belofte. De oplegging der handen heeft geen andere betekenis dan de zalving; de zalfolie is het teken en zegel van de Heilige Geest. Het gaat dan niet om het ontvangen van de Geest van geloof en wedergeboorte, maar om de specifieke gaven die de Geest verleent met het oog op het vervullen van een taak in het Koninkrijk Gods: ‘Ik, die u roep tot het ambt, zal u ook schenken de Geestesgaven die voor u nodig zijn voor de vervulling van het ambt.’ Deze belofte blijft gelden zolang het ambtelijk werk als dienaar van het Woord voortgang vindt. Daarom vindt er dan ook bij de bevestiging in een nieuwe gemeente geen herhaling van de handoplegging plaats.

Wie zo zicht houdt op roeping en zending tot het ambtswerk behoeft niet te vrezen voor functonalisering van het ambt, die anders inderdaad zou dreigen bij de eventuele invoering van een centraal werkgeverschap alsook bij de reeds gerealiseerde invoering van verplichte permanente educatie. Ambt en professie behoeven niet tegen elkaar te worden uitgespeeld. R.H. Reeling Brouwer benadrukt terecht dat de predikant naast bijkomende management-taken toch vooral de opdracht heeft om erop toe te zien dat de ‘staf van het Woord’ de eigenlijke regeerinstantie in de ecclesia blijft. Als dit uitgangspunt blijft, kan de dominee zich met een gerust hart onderschikken aan de middelen die bij een moderne sturing van professionele arbeid horen, zoals loopbaanbegeleiding, ontwikkelingsplannen en taakstellingen. ‘De professie is het Woord helpen spellen, door alle weerstanden heen.’29

Plaats van hbo-theologen
Gehoorzaam aan de Schriften, dankbaar voor de gereformeerde traditie en in openheid voor de voortgaande leiding van de Geest − dat betekent ook met aandacht voor oecumenische bezinning en een gescherpt oog voor de context − worden we geroepen een eigentijdse invulling te geven aan de ambten. Er is in het voetspoor van Calvijn en Bucer principieel alle ruimte voor een flexibele benadering van leiderschap in de kerk en voor eigentijdse invulling van leiderschapsstijlen.30 Een groter bewustzijn van de contextuele bepaaldheid van de ambtelijke structurering vergroot de ruimte om deze in een wijzigende maatschappelijke context bij te stellen.

Batenburg en Van Dam vragen expliciet naar de achtergrond van de ruimere bevoegdheden die in de Protestantse Kerk aan kerkelijk werkers worden toegekend. Is het wel verantwoord dat de bediening van Woord en sacramenten niet meer exclusief aan wetenschappelijk opgeleide dienaren van het Woord is voorbehouden? Is er wel voldoende nagedacht over de omslag die van predikanten wordt gevraagd om in teamverband met hbo-opgeleide broeders en zusters te gaan werken? De positie van hbo-theologen in de kerk van nu en de nabije toekomst is een aangelegen zaak die op korte termijn om nader beraad vraagt, wat mij betreft liefst in interkerkelijk verband. Daarbij staat de dankbaarheid voorop dat vele jonge mensen uit overtuiging kiezen voor de studie hbo-theologie en dat verscheidenen van hen daarbij de kerk als hun gewenste toekomstige werkterrein zien. Dit gegeven sluit aan bij behoeften die in de gemeenten zijn gegroeid met het oog op meer differentiatie en specialisatie in haar bearbeiding en toerusting. De hbo-theoloog heeft zich daardoor in korte tijd een niet meer weg te denken positie veroverd in het kerkelijk leven.

De huidige scriba van de synode van de Protestantse Kerk in Nederland, A.J. Plaisier, stelt over de kerkelijk werker: ‘Het is een werker met een eigen dienst in met name het pastoraat, het jeugdwerk, het missionaire werk en het opbouwwerk in onze kerk.’31 Deze werker mag niet gezien worden als een schaduwpredikant en dus ook niet als een goedkope dominee. Plaisier denkt aan de volgende afbakening: waar de klassieke rol van de predikant ligt in de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten, is de kerkelijk werker dienstbaar aan de doorwerking van het Woord in de levens van mensen en van de gemeente. Een taak die vraagt om theologisch en geestelijk inzicht, maar ook creativiteit en een praktische aard.

De woorden van Plaisier geven zeker richting aan, maar vragen tegelijkertijd om nadere concretisering. Binnen de contouren van het gereformeerde kerkrecht kan een ‘finetuning’ en differentiatie in de ambten worden aangebracht. ‘De structuren van de kerk dienen de inzet van gekwalificeerde beroepskrachten naast de onmisbare “vrijwilligers” in het ambt der gelovigen, zoveel mogelijk te bevorderen.’32 Zo kent bijvoorbeeld de Hongaarse protestantse kerk het ambt van bisschop en de Reformed Church of America het ambt van doctor. Ook is het zo dat de ambten van ouderling en diaken verschillende invullingen hebben gekend in de geschiedenis. De bestaande ambtelijke structurering predikant-ouderling-diaken is een historisch gegroeide vorm, onder andere in Nederland, die al niet meer gelijk is aan de ambtelijke structurering in gereformeerd Straatsburg, Zurich of Geneve in de 16e eeuw, en die evenmin gelijk is aan de ambtelijke structurering van kerken uit de gereformeerde traditie in andere landen en regio’s in de wereld.

Overigens ben ik van mening dat niet alle arbeid van professionals in de kerk verambtelijkt dient te worden. Er moet ruimte blijven voor hbo-theologen die bezoldigde taken verrichten binnen de gemeenten zonder dat zij een ambt dragen. Dit is om twee redenen van belang. Er is zo meer ruimte voor tijdelijke aanstellingen op projectbasis, al dan niet in interkerkelijk verband en vaak van specialistische aard, én er komt voor vrouwelijke hbo-theologen meer werkgelegenheid in kerken en gemeenten die geen ruimte zien voor ‘de vrouw in het ambt’.

Wat de invulling van het ambt van predikant betreft, is er ruimte voor flexibilisering en differentiatie mits het hart dat klopt in de bediening van Woord en sacramenten maar bewaakt wordt. De gereformeerde kerken hebben altijd de mogelijkheid gekend van de toelating tot het ambt van predikant op basis van ‘singuliere gaven’ (artikel 8 van de Dordtse Kerk Orde). Daarnaast is de wenselijkheid van academische opleiding sterk beklemtoond. Dat gebeurde echter in een tijd waarin van hoger beroepsonderwijs naast wetenschappelijk onderwijs geen sprake was. Terecht wordt door Plaisier een nivellering van de posities van enerzijds de wetenschappelijk opgeleide predikant en anderzijds de kerkelijk werker afgewezen. Er kan echter wel doorgedacht worden over het aanbrengen van een zekere differentiatie binnen het ene ambt van predikant, zoals dat bij het ambt van ouderling ook gebeurd is door de invoering van de figuur van de ouderling-kerkrentmeester. Denkbare varianten zijn bijvoorbeeld de ‘pastor-predikant’ die minder vaak preekt dan de ‘gewone’ predikant, maar die zowel preekbevoegdheid als sacramentsbevoegdheid heeft, en de ‘pastor-ouderling’ die eveneens preek- en sacramentsbevoegdheid krijgt. Uiteraard zitten er allerlei haken en ogen aan deze voorstellen, maar het is niet wijs om de bezinning hierover op de lange baan te schuiven.


Noten
1 Ik bedank mederedacteur M. te Velde voor zijn commentaar op een eerder concept van dit artikel.

2 Deze zijn al volop aan de gang, zie bijvoorbeeld noot 1 bij het artikel van M. te Velde.

3 Leo J. Koffeman, Het goed recht van de kerk. Een theologische inleiding op het kerkrecht, Kampen 2009, 137, noemt de legitieme vormgeving van het ambt ‘vandaag de dag het oecumenische struikelblok bij uitstek.’

4 S. Paas, ‘Is de gereformeerde ambtsleer anno 2007 nog houdbaar?’, lezing voor CG-predikantenconferentie, 29 mei 2007 (niet gepubliceerd).

5 Johan van Holten, Rol en Roeping. Een praktisch - theologisch onderzoek naar de rolopvatting van aanstaande, beginnende en oudere predikanten gerelateerd aan hun roepingbegrip, Zoetermeer 2009, 1v; vgl. G. Heitink, Biografie van de dominee, Baarn 2001, 227: ‘De verschillende elkaar opvolgende onderzoeken schetsen het beeld van een sterk veranderend, door de beoefenaars minder gewaardeerd en door de omgeving minder gerespecteerd beroep.’

6 W.D. Jonker, Als een riet in de wind... Gedachten naar aanleiding van de huidige discussie rondom het ambt, Kampen 1970.

7 C. Graafland, Gedachten over het ambt. ‘Och, of al het volk des HEEREN profeten waren...!’, Zoetermeer 1999.

8 R.H. Reeling Brouwer, ‘Calvijn en het ambt’ in W. de Greef en M. van Campen (red.), Calvijn na 500 jaar. Een lees- en gespreksboek, Zoetermeer 2009, 95-12, 95, 96.

9 P.J. Vergunst, De Waarheidsvriend, 2013-36 spreekt van een grote verschuiving in dit opzicht.

10 Zie hierover Marian Vennik-Joossen, Ambtsopvattingen binnen de Gereformeerde Bond in de periode van 2000-2010. De invloed van de ambtsvisie op het functioneren van de gemeente (eindscriptie opleiding GPW aan de CHE).

11 M. Visser, ‘Voor de goede orde. Luther over de predikant als priester onder de priesters’, in: W. Klouwen, A. van Nieuwpoort e.a. (red.), Dominee of tentenmaker? De predikant als tolk en getuige, Kampen 2007, 87-88. Vgl. M. Verhoeff, ‘Het priesterschap aller gelovigen en ambtelijk priesterschap in de vroegchristelijke traditie’, in: P. Boersema e.a. (red.), Gezag in beweging. Kerkelijk leiderschap tussen tekst en context, Heerenveen, 2008, 58-75.

12 Zie A. Noordegraaf, Een koninklijk priesterschap, De betekenis van 1 Petrus 2:9 voor de opbouw van de gemeente, Apeldoorn 1992, 40: ‘Een gereformeerde kerkstructuur is zowel charismatisch als presbyteriaal. In opdracht van Christus verkiest de gemeente als koninklijk priesterschap ambtsdragers als gezanten van Christuswege. Bij Bucer en Calvijn zien wij hoe zij enerzijds voluit ernst wilden maken met de gemeente als door God met gaven begiftigde gemeenschap en toch aan de ambten en de ambtelijke vergaderingen een leidinggevende plaats toekenden.’

13 Vgl. T. Brienen, Van ambt naar dienst. Een Bijbelse visie op diensten en bedieningen, Kampen 2008. Zie ook K. Barth, Die Kirchliche Dogmatik IV/2, Die Lehre von der Versöhnung, 3. Aufl., Zürich 1978, 784, die het begrip ‘ambt’ fataal noemt. ‘In der christliche Gemeinde sind entweder Alle Amtsträger oder Keiner − wenn aber Alle, dann Alle als Dienstleute.’

14 Ik neem hiermee afstand van wat ik eerder schreef, zie J. Hoek, ‘Ambt en gezag in een belevingscultuur’, in P. Beunder e.a. (red.) (2009), Postmodern gereformeerd. Naar een visie op christen-zijn in de hedendaagse belevingscultuur, Amsterdam, 122-131, 125.

15 L. Floor, De gaven van de Heilige Geest in bijbels-theologisch perspectief, 96.

16 J.P. Versteeg, Kijk op de Kerk. De structuur van de gemeente volgens het Nieuwe Testament, Kampen 1985, 12v.

17 J.P. Versteeg, Kijk op de Kerk, 31.

18 P. van den Heuvel (red.), De toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer 2004, 35.

19 Eddy Van der Borght, ‘To be or not to be: The identity of the minister in terms of his office within the reformed tradition’, Nederlands Gereformeerd Teologies Tydskrif 46 (2005), 248.

20 S. Paas, ‘Is de gereformeerde ambtsleer anno 2007 nog houdbaar?’

21 Zo terecht E.A.J.G. Van der Borght, ‘Theologie van kerk en ambt voorbij de tegenstelling hoogkerkelijk-laagkerkelijk’, Theologia Reformata 53-1 (2010), 5-15, 15.

22 Zie voor een zorgvuldige weergave van ontwikkelingen in het klassieke gereformeerde kerkrecht de artikelenserie van M. te Velde, ‘De afbakening van de ambten’, in De Reformatie jrg. 69 (1993-1994) 140vv, nu te raadplegen op www.kerkrecht.nl.

23 C.A. de Niet (2009), Johannes Calvijn, Institutie. Vertaald door dr. C.A. de Niet, Deel 2, Den Hertog, Houten, 252-253.

24 A. van de Beek, Lichaam en Geest van Christus. De theologie van de kerk en de Heilige Geest (Spreken over God 2.2.), Zoetermeer 2012.

25 A. van de Beek, Lichaam en Geest van Christus, 197.

26 C. den Boer (red.), Man en vrouw in bijbels perspectief, Kampen 1985, 20072, 163.

27 Marten Micron, De Christlicke Ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten te Londen (1554), W.F. Dankbaar (red.), ’s-Gravenhage 1956, 50, 54, 56. Ik ontleen deze verwijzingen aan een niet-gepubliceerde lezing van H. van den Belt, ‘De ambten in de liturgische formulieren van de Londense vluchtelingengemeente.’

28 H. Jonker, ‘De ambtelijke handoplegging. Praktisch-theologische notities over de betekenis van uitoefening en gebaar’, in W. Aalders e.a., Verbi Divini Minister, 145-154, 149.

29 R.H. Reeling Brouwer, ‘Ambt en ambacht: de achtergronden, de actualiteit’, in Kerk en Theologie, 59-1 (2008), 45-58, 57.

30 Vgl. Jan Hoek, ‘Leiderschap bij Bucer en Calvijn. Tussen gegeven structuren en nagestreefde idealen’, in Pieter Boersema e.a. (red.), Gezag in beweging, 279-294.

31 Reformatorisch Dagblad, 26.09.2013, 15.

32 Jan Hoek en Gert Noort, ‘In de schaduw van de dominee’, Kerk en Theologie 59-1 (2008), 30-33, 44.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

Theologia Reformata | 104 Pagina's

Geroepen door God, gedragen door het ambt

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

Theologia Reformata | 104 Pagina's