Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 113.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij zijn thans gekomen aan de uitlegging, die de Catechismus geeft van het Tiende Gebod. Dit gebod: „Gij z u l t n i e t beg e e r e n " , ligt eigenlijk reeds in de voorgaande geboden opgesloten; want als God zegt: „Gij zult niet echtbreken", „gij zult niet stelen", enz., dan heeft Hij daarbij niet enkel het oog op de uiterlijke daad, maar Hij ziet tevens op het hart, op de gezindheid, en veroordeelt den boozen lust, de begeerte, die zich tegen deze geboden verzet. Niettemin heeft God Zijne goede redenen, waarom Hij dit Tiende Gebod nog afzonderlijk heeft gegeven en uitdrukkelijk genoemd; want Ilij kent ons wel en weet, wat in ons hart is; Hij weet, dat wij het anders toch over het hoofd zouden zien, en onszelven zouden zegenen en voor rechtvaardig houden, al hadden wij ook slechts de uiterlijke gehoorzaamheid betracht, of op zijn minst meenen, ons daarop te kunnen beroemen. Daarom komt de Heere nog in 't bijzonder met dit gebod, om alle eigengerechtigheid, om allen roem des vleesches te schande te maken. Toen de Heere Jesus eens aan den rijken jongeling de geboden voorhield, meende deze te kunnen zeggen: „Dit alles heb ik gehouden van mijne jonkheid aan; wat ontbreekt mij nog?" En als nu iemand meent, evenzoo te kunnen spreken, en bij het betrachten der geboden Gods tot het Negende gekomen zijnde, denkt: Dat alles heb ik gehouden, — wat ontbreekt mjj nog? dan zal God komen met dit Tiende Gebod en tot dien vermetele zeggen: „Zoo gij wilt volmaakt z i j n , — h o u d dit Tiende Gebod : Gij zult niet begeeren!" Dit Tiende Gebod stelt oos allen tot zondaars. Het maakt den meest rechtvaardige tot zondaar, tot overtreder; want die de geheele Wet zal houden, en in één zal struikelen, is schuldig geworden aan alle, zegt de Apostel Jakobus. Staan wij bij de andere geboden als overtreders, hier hebben wij nog eerst recht alle reden, om met beide handen ons aangezicht van schaamte te bedekken, en met de melaatschen uit te roepen: „Onrein, onrein!" Maar dat juist is het, wat God de Heere met dit gebod wil, dat ons onze zonden eens ontdekt zullen worden, zooals nooit te voren; dat wij ze zullen kennen, zoo als wij ze nog nooit gekend hebben. Want dat de b e g e e r t e zonde is, — wie denkt daaraan? Bij het Negende Gebod reeds denkt men: „Och, het zijn immers maar w o o r - d e n ! " Maar bij het Tiende: „Hier wordt immers slechts gesproken van g e d a c h t e n ! wie kan het zoo nauw nemen?" Doch juist hier leeren wij ons grondeloos verderf recht kennen, hier leeren wij, dat wij geheel en al van God zijn afgevallen, en geheel in strijd zijn met Zijnen wil. Daarom zegt de Apostel Paulus ook Rom. 7 : 7 : „Ik kende de zonde niet, dan door de W e t " ; — door mij met allen ernst, met allen ijver er op toe te leggen de Wet te houden, te vervullen, verkreeg ik geene gerechtigheid en heiligheid, maar kwam er slechts zonde, slechts overtreding aan het licht, en ik zonk steeds dieper. „Want ook had ik de begeerte niet geweten zonde te zijn, indien de Wet niet zeide: Gij zult niet begeeren!" Anders had ik er totaal niets van geweten, er zelfs niet aan gedacht, dat de booze begeerte zonde was; ik zou in mijne vermeende vroomheid, in mijne eigengerechtigheid gebleven zijn. Maar nu werd mjj op eens mijn grondeloos verderf ontdekt, ik zag, dat mijn geheele „ik", dat al mijn denken, als tegen God ingaande, zonde was. Ja, niet alleen dat mij dat ontdekt werd, doordat de Wet mij als een spiegel werd voorgehouden, maar dit gebod deed in mij allerlei begeerten ontstaan; want juist toen de Wet zeide: „Gij zult niet begeeren!" ontwaakte de begeerte nog eerst recht, de begeerte tot alles, wat mij verboden werd, de tegenzin in alles, wat mij geboden werd; de begeerte oin juist het tegendeel te doen van wat God wil. Niet alsof de Wet de schuld daarvan was, alsof de Wet to zwaar, te hard, alsof de Wet zonde was, — dat zij verre! De Wet is heilig en rechtvaardig en goed. Maar de zonde, mijn grondeloos verderf, mijn afval van God heeft de goede en heilige Wet misbruikt, om allerlei begeerten op te wekken, en zoo mijne zonde nog eerst goed aan het licht te brengen. „Want zonder de Wet is de zonde dood", dat wil zeggen : zij is er wel, maar zij ligt in eenen doodslaap en houdt zichzelve voor gerechtigheid, totdat de Wet komt met haar: „Gij zult!" — „gij zult n i e t ! " — „gij zult niet begeeren!" — dan schrikt zij op uit haren doodslaap, door den donder van Sinaï, en dan eerst worden wij gewaar, hoe groot de macht der zonde in ons is, hoe ons hart vol is van booze lusten en begeerten.
Uit deze begeerte, die in ons is, komt vervolgens allerlei verzoeking voort, — verzoeking, om Gods Woord en gebod te verlaten, en met de wereld meê te doen in allerlei ongerechtigheid. Want de Apostel Jakobus schrijft (Iloofdst. 1 : 1 3 : vv.): „Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht", — God heeft mij in deze moeilijke positie gebracht, waarin ik nu eenmaal niet anders kan dan zondigen, dan met de ongerechtigheid meedoen en huilen met de wolven, ik ben er toe gedwongen, als ik in deze wereld een bestaan wil hebben. Neen: „God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand"; het is Zijne schuld niet, als iemand valt; op Hem kunnen wij de schuld niet werpen, wij hebben die steeds bij onszelven te zoeken. „Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijne eigene begeerlijkheden", — die hij dus in zijn eigen hart koestert, — „afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart z inde", — de daadwerkelijke zonde, want het blijft niet bij de inwendige begeerte, zij is de bron, waaruit de daadwerkelijke zonden voortkomen. — „En de zonde voleindigd zijnde, baart den dood", — het eeuwige verderf. Juist zoo al9 het reeds in bet paradijs is gegaan. De vrouw hoorde naar de stem van den verleider en zag naar de vrucht, waarvan hij zeide, dat zij verstandig maakte, waarvan hij dus een bijzonder genot en bijzonder geluk voorspelde, dat alles overtrof, wat God hun had gegeven; zoo werd -ij dan door hare eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt, en nadat zoo de begeerte bad ontvangen, baarde deze de zonde, de daadwerkelijke zonde; zij strekte de band uit naar de verboden vrucht, nam ze en at er van; en zoo baarde dan de zonde, voleindigd, volbracht zijnde, den dood, — den geestelijken, lichamelijken en eeuwigen dood. Deze dood is tot ons allen doorgegaan, en zoo zondigen wij dan in dezen dood, allen, zonder onderscheid, onverschillig of wij het loochenen, of erkennen.
Of wie is in waarheid tevreden met datgene, wat God hem gaf, en zooals Hij het hem gaf? Wie is tevreden met den hem aangewezen stand, met den hem voorgeschreven weg? Voortdurend richt het oog zich op datgene, wat God den naaste heeft gegeven, gedreven door de begeerte, die in het hart leeft, en die gedurig gevoed en gekoesterd wordt door datgene, wat het oog ziet en het oor hoort. „Gij zult niet begeeren u w s n a a s t en b u i s , maar nu zien wij, wat de naaste heeft ontvangen, en vergelijken dat met hetgeen onszelven ten deel is gevallen, en dan is wat de naaste heeft veel beter, veel mooier, veel gemakkelijker en aangenamer, dan wat wij zelf bezitten. Wij gaan onder kommer gebukt, verdienen met moeite en zorg ons dagelijksch brood, terwijl het bij den naaste veel gemakkelijker gaat, hem valt het zoo maar in den schoot, — of het lijkt ten minste zoo. Wij hebben met ziekten en kwalen en allerlei ellende te worstelen, terwijl hij van dat alles niets weet. Zoo ontstaat dan de nijd, die het den naaste niet gunt, de booze begeerte, die voor zich hetzelfde verlangt. — Eilieve, waarom ons vergeleken met hen, die het naar onze meening beter hebben dan wij, en niet met degenen, die minder bezitten, die nog armer zijn, die nog meer lijden treft dan ons? Deden wij dat, wij zouden voorzeker tevredener zijn. Maar nu ontstaat er misnoegdheid jegens God, Hij moet een hard, een onrechtvaardig man zijn; het schandelijk communisme vat post, dat voor zich begeert, wat God den naaste gaf, en nu maakt men zichzelven door zijne booze lusten en begeerten steeds ongelukkiger. Het zit reeds in de kinderen, dat zij niet tevreden zijn met wat de ouders hun geven. Ziet do een, dat de ander wat meer of wat beters op zijn bord krijgt dan hij, dan wordt hij dadelijk afgunstig, begeert datgene, wat zijn broertje of zusje krijgt, voor zich, zonder er aan te denken, dat de ouders in hunne wijsheid met het oog op den leeftijd of de gezondheid der kinderen verschil maken bij het toedeelen der spijze. En de groote kinderen, de volwassenen, handelen tegenover God, tegenover hunnen hemelschen Yader, evenzoo. Wij zijn ontevreden over de wijze, waarop God Zijne gaven uitdeelt, en maken ons zoodoende het leven tot eene hel. Laat ons toch zien op datgene, wat God de Heere in Zijne goedertierenheid aan ons heeft gegeven. Hebben wij dat misschien verdiend? is niet alles, j a zelfs iedere bete broods, die wij eten, onverdiende genade? Maar daar let men niet op. Ja zelfs in de kerk, waar men toch samenkomt, om Gods Woord te hooren en Gods genade te prijzen, ziet men naar 's naasten kleêren en opschik, en de ontevredenheid, de booze begeerte ontwaakt. En al voert God ons ook door meer nood, en onthoudt Hij ons veel, wat Hij eenen ander geeft, of ontneemt Hij ons, wat Hij ons had geschonken, — Hij doet het, opdat wij des te meer zullen trachten naar eenen beteren, eenen onvergankelijken, eenen eeuwigen schat. Maar daarvoor hebben wij geenen zin; wij willen van het zichtbare het onze hebben, en de booze begeerte weet van geen stilstaan, van geene verzadiging, zij zegt nooit: het is genoeg! zelfs niet in den ouderdom, zelfs niet in het aangezicht des doods. Daarom komt God de Heere en zegt: „Gij zult niet begeeren uws naasten huis", en laat dan volgen alles, wat in des naasten buis is: „Gij zult niet begeeren uws n a a s t e n v r o u w " , . ..
O, welk een heirleger van zonden, dat de begeerte van oog en hart zich uitstrekt naar eene andere vrouw, of naar eenen anderen man, terwijl toch de Heere gezegd heeft: „Wie eene vrouw aanziet, om dezelve te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan". Bij het sluiten van een huwelijk vraagt de man gewoonlijk niet, of de vrouw God vreest, of zij één met hem is in geloof en belijdenis, of bij met haar in één gebed vereenigd zal zijn, — er wordt maar naar vergankelijke schoonheid gezien, of naar geld, en de oogenblikkelijke begeerte, de opwellende- hartstocht wordt gevolgd, en later komen de gevolgen, er ontstaat afkeer, oneenigheid, twist en tweedracht. Mag hij dan naar eene andere vrouw zien en denken: Deze zou beter voor mij passen, met haar zou ik gelukkiger zijn ? — Neen! hij valle voor God in de schuld, en houde bij Hem aan, opdat de H e e r e weêr goedmake^ wat hij door zijne zonde heeft bedorven; maar hij begeere niet zijns naasten vrouw. — En verder staat er: „Noch z i j n en d i e n s t k n e c h t , noch z i j n e d i e n s t m a a g d " . Maak ze niet van uwen naaste afkeerig, als God hem goede dienstboden heeft gegeven.
Wat gij niet wilt, dat u geschied',
Doe dat ook aan een' ander niet.
B e t e r is het, door ons eigen gedrag te trachten, slechte en onwillige dienstboden goed en gewillig te maken. Het ligt ook vaak aan de heeren en vrouwen. —- „ N o c h z i j n e n os, n o ch z i j n e n e z e l , n o c h i e t s , d a t uws n a a s t e n i s " , — dat God nu eenmaal niet aan u, maar aan uwen naaste heeft gegeven. Maar wij kunnen het niet laten: gaat het den naaste in zijne zaak beter, heeft hij meer klanten, verdient hij meer, dan ontstaat er spoedig broodnijd, de begeerte naar datgene, wat des naasten is. En uit deze begeerte komt een heirleger van overtredingen voort; moord en doodslag komen er uit voort, diefstal en bedrog, haat en tweedracht, en er wordt een verterend vuur geworpen in des naasten huis, en tevens in het onze.
De Catechismus noemt in zijne uitlegging van dit gebod als zijne eigenlijke beteekenis: „dat o o k de m i n s t e l u st o f g e d a c h t e t e g e n e e n i g g e b o d G o d s i n o n s h a rt n i m m e r m e e r k o m e " . Gods geboden zijn ons gegeven tot ons heil en leven; ons waarachtig geluk en welzijn hangt daaraan. Maar evenals wij niet bij God den Heere zijn gebleven, evenals wij ons van Hem hebben losgescheurd, zoo blijven wij ook nift in Zijne geboden, maar scheuren ons daarvan los, en dat begint altijd in ons hart met de booze begeerte, die ons wijsmaakt, dat alles wat God ons heeft gegeven, al is dat ook het gansche paradijs, niets is, maar dat hetgeen de vergiftige slang ons voorspiegelt, louter heerlijkheid is. Wat onze'ouders zeggen en bevelen, zij, die ons van onze geboorte -aan alle liefde en trouw hebben bewezen, dat is, meenen wij, niets, dat staat ons geluk in den weg; maar wat deze of die verleider zegt, ja, dat leidt tot ons geluk! Zoo komt voortdurend in ons hart de begeerte op tegen de geboden Gods. — Zoo is het alleen de booze lust en begeerte geweest, om voor den rechtvaardige door te gaan, die Kaïn dreef, om zijnen broeder Abel dood te slaan De booze lust, waaraan de inwoners van Sodom zich overgaven, wacht het schrikkelijk oordeel over deze stad. Door de booze begeerte verloor Laban ten laatste zijne dochters en beroofde zich van den zegen, dien de tegenwoordigheid van Jakob in zijn huis bracht. Door de booze begeerte verleid stortte Acban zich en zijn huis in 't verderf, toen hij zich aan het door den Heere verbannene vergreep. Door de booze begeerte bracht David het schrikkelijk oordeel over zich: „Het zwaard zal van uw huis niet wijken!" dat op zoo vreeselijke wijze alle eeuwen door voltrokken is. Door de booze begeerte om den akker van Naboth te bezitten, heeft Achab het verderf over zich gebracht. Gehazi, wien het goud en zilver van Naaman in de oogen spiegelde, heeft zich door zijne booze begeerte de melaatschheid van Naaman op den hals gehaald. De booze begeerte van Ananias en Saffira berokkende hun den plotselingen dood in het oordeel Gods. Daarom vermaant de Apostel Paulus zijnen discipel Timotheüs : „Ylied de begeerlijkheden der jonkheid; en j a a g na rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede, met degenen, die den Heere aanroepen uit een rein hart" (2 Tim. 2 : 2 2 ) . En de Apostel Petrus vermaant zoo dikwijls: „Wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die te voren in uwe onwetendheid waren; maar gelijk Hij, Die u geroepen heeft, heilig is, zoo wordt ook gij zeiven heilig in al uwen wandel" (1 Petr. 1 : 14 en 1 5 ) ; en: „Geliefden! ik vermaan u als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleeschelijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel" (Hoofdst. 2 : 1 1 ) ; en wederom: „Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid" (2 Petr. 1 : 4 ) , — in de wereld, die van God is afgevallen, die in het booze ligt, en met welke men toch meent méê te moeten doen en ook gaarne meedoet. En de Apostel Johannes zegt : „Al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid; maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid" (1 Joh. 2 : 16 en 17).
Waar is nu voor dit gebod een reine onder de onreinen? Voorwaar, er is niemand rechtvaardig, ook niet één! Alle vleesch heeft zijnen weg verdorven. Maar er is Een gekomen in het vleesch, in onze plaats, en heeft ook met betrekking tot dit gebod gehoor^ amheid aangebracht en verzoening verworven ; Hij heeft ook dit gebod gehouden: „Gij zult niet begeeren!" Hij heeft het geenen roof geacht Gode evengelijk te zijn; de begeerte kwam niet bij IIem op, Zijne Goddelijke macht en heerlijkheid te doen gelden, maar Hij heeft Zichzelven vernietigd, ontledigd, en heeft de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen, — terwijl bij ons voortdurend de begeerte opkomt, om te heerschen, te regeeren. De begeerte was Hem vreemd, niettegenstaande de verzoeking des duivels, om in de woestijn uit steenen brood te maken, toen het 's Yaders wil was, dat Hij moest hongeren, — of om de bewondering der menigte op te wekken, door zich van de tinne des tempels te werpen, — of oin zonder lijden de belofte te verkrijgen, terwijl dit toch niet de wil des Vaders was. „Ga henen achter Mij, Satanas", zeide Hij tot een van Zijne discipelen, toen deze Hera wilde bewegen, om het kruis te ontvlieden. En hoewel Hij wel vreugde had kunnen hebben, heeft Hij die toch niet begeerd, omdat die vreugde niet naar den wil des Vaders zou zijn geweest, maar Hij had behagen in het kruis, Hij heeft het kruis verdragen en de schande veracht. (Hebr. 1 2 : 2 .)
Zoo heeft de Heere, doordien Hij alleen een welbehagen had in den wil des Vaders, — immers heeft Hij Zelf gezegd: „Mijne spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge" (Joh. 4 : 34), — dit werk volbracht en verzoening, vergeving der zonden verworven voor allen, die met het oog op dit gebod moeten uitroepen: „Wee mij, ik v e r g a ! " en: „O God, wees mij zondaar genadig!" En Hij heeft ook den Heiligen Geest verworven, Die in het hart werkt, wat de Catechismus aldus uitdrukt: „dat wij t e a l l e n t i j d e , van g a n s e h e r h a r t e " , — dus niet met een gedeeld hart, — „ a l l e r z o n d e " — van welken aard die ook zij, — „ v i j a n d z i j n , en l u s t t o t a l l e g e r e c h t i g - h e i d h e b b e n " , d. i. tot eenen wandel in al de geboden Gods. Ook dat groeit nooit op den bodem van ons hart, maar is alleen vrucht des Geestes in do nieuwe schepping der genade, in Christus Jesus. O, als wij met al onze eigene begeerten te schande zijn gewordeD, en ze hebben leeren kennen als menschelijk, aardsch, duivelscli, geheel en al tegen God, tegen Zijn gebod, tegen de heerschappij Zijner genade, en dit dag aan dag ervaren, maar ook tevens ervaren den rijkdom der genade en barmhartigheid van Christus, in de vergeving deizonden, zoodat wij Hem hand en hart hebben gegeven, en zoo Christus toebehooren, dan hebben wij ons vleesch gekruisigd, — met Christus aan het kruis genageld, — met de bewegingen en begeerlijkheden (Gal. 5 : 24), en wij zeggen met J e s a i a : „Tot TJwen Naam is de begeerte onzer ziel" (Hoofdst. 26 : 8), — tot den dierbaren Jesus-Naam, in welken alleen al ons heil en onze zaligheid is; en met Micha: „De Ileere zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijnen lust zien aan Zijne gerechtigheid" (Hoofdst. 7 : 9 ) , — aan de gerechtigheid, die Hij heeft verheerlijkt aau het kruis op Golgotha. Dan wordt dat de gezindheid des harten, zooals zij zich zoo vaak in den 119den Psalm uitspreekt: „Ik zal mijzelven vermaken in Uwe inzettingen; Uw Woord zal ik niet vergeten" (Ps. 119 : 16, 35, 47. 70, 117), al gaat het dan ook door strijd heen, zooals de Apostel Paulus beschrijft, als hij zegt: „Ik heb een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch; maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de Wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt" — telkens en telkens weêr — „onder de wet der zonde, die in mijne leden is" (Rom. 7 : 22 en 23). En al zijn wij ontevreden geweest met de wegen, die God de Ileere met ons houdt, langs welke Ilij de Zijnen leidt, opdat zij niet verloren gaan, maar hunne zielen behouden worden, — wij worden toch weêr tevreden gemaakt, als wij in Gods Woord worden ingeleid, en indachtig worden, wat de Heere aan het kruis voor ons heeft verworven, namelijk een eeuwig Paradijs voor eenen goddeloozen moordenaar; en het hart roept uit: „Wien heb ik neveDs U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid!" (Ps. 73 : 25 en 26.) U I T DEN SCHAT DER KERK. Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, Ho o f d s t u k 3 : 1. Vers 1. „ H i e r o m , h e i l i g e b r o e d e r s , d i e d e r h e m e l - s c h e r o e p i n g d e e l a c h t i g z i j t , a a n m e r k t den A p o s t el e n H o o g e p r i e s t e r o n z e r b e l i j d e n i s , C h r i s t u s J e s u s ." Met het woordje „ h i e r o m " wijst de Apostel op hetgeen hij te voren gezegd heeft terug. Daar het dan met de zaak onzer zaligheid — wil hij zeggen — alzóó gelegen is, daar onze Heere Jesus Christus zulk Een is, daar Hij alles, wat tot onze zaligheid noodig is, tot stand gebracht heeft, — „hierom aanmerkt". . . . Het is niet genoeg, dat wij lezen en hooren; want dan zal daarvan gelden, wat de Prediker (1 : 8) zegt: „Het oog wordt niet verzadigd met zien, en het oor wordt niet vervuld van hooren", — dan is het toch alles ijdelheid der ijdelheden. Het woord „ a a n m e r k e n " beteekent: behoorlijk ter harte nemen; het is: met een door God verlicht verstand nader overwegen, grondig betrachten. Bij velen gaat het zóó, dat zij, als zij niet spoedig vertroost worden, aan hunne zaligheid twijfelen; en des duivels list en bedrog drijven vaak tot wanhoop. Ook zijn er velen, die Gods Woord wenschen te hooren en geene prediking verzuimen, doch het zijn mensehen, zooals ons 2 Tim. 3 : 7 beschreven worden, die de prediking wel hooren, maar niet tot kennis der waarheid komen. Dan geeft men in waarheid acht, als men het gehoorde en het gelezene op zichzelven toepast; h i j doet het, die in geestelijken nood verkeert. Niettemin moet het ook tot de anderen worden gezegd, daar de mensch altijd iets anders heeft, waarop hij acht slaat. Wij kunnen van nature niet ééne minuut den Heere Jesus Christus aanmerken. Al de volheid der Godheid is in Hem, en als wij daarvan af zijn, staan en zien wij verkeerd. Als wij echter op den Heere Jesus Christus zien, dan mogen wij nog zoo arm en ellendig zijn, steeds krijgen wij meer vrijmoedigheid en sterkte, dewijl wij in den Heere steeds meer zien van de waarheid der verlossing, welke Hij teweeggebracht heeft, en van de schatten, die in Hem zijn. Daarom is het ons noodig, dat ons herhaaldelijk wordt toegeroepen, om op Hem acht te nemen. De prediking is gehoord, maar zij is zoo spoedig vergeten, het hart wordt door de zorgvuldigheden dezes levens zoo ras ingenomen, zoodat het zaad lichtelijk op den weg valt en door de vogelen des hemels wordt opgegeten. Zit gij echter in nood der ziel, zoodat gij niet weet, waar te blijven, dan zij u toegeroepen: Aanmerk, wat er in het Woord staat, hoe het van Christus getuigt; — bij dat aanmerken wordt men bevestigd in de liefde, in de hoop en in het geloof van Christus. „ H e i l i g e b r o e d e r s " , schrijft de Apostel. Zijn dan de men8chen, aan wie hij schrijft, heilig? In den geheelen Brief zien wij niets anders van hen, dan dat zij in hun hart er op uit zijn, om van de genade af te wijken, en dat zij aan de genade zoo weinig vertrouwen schenken en denken: Zou de prediking van den Apostel wel waar zijn? Wij zien, dat deze menschen veel ondervonden hebben; zij hebben hunne goederen prijsgegeven. Maar nog altijd stond de tempel er, ook de priesters waren er nog, en nu dachten zij: „Mogen wij het wel geheel op de genade van Christus laten aankomen? moeten wij niet in den tempel gaan, waar wij heiligheid en reiniging hebben, en offers brengen? het staat wel is waar in de Schrift: „De rechtvaardige zal uit het geloof leven", maar wij lezen daar ook van de offeranden en van de wet en van de heiliging; mogen wij ons dan, zoo arm, naakt en ellendig, als wij zijn, op de genade verlaten, zullen wij dan niet voor Christus' rechterstoel bedrogen uitkomen? Neen, neen, wij moeten eerst nog heel wat heiligheid hebben, voordat wij ons op de genade mogen verlaten". Zóó was het met de Hebreën gesteld, en al zegt gij ook: „Neen, neen!" — er is zeker niemand onder ons, wiens bestaan niet evenzoo is. Waren de Hebreën dan heilig, omdat zij van het Jodendom bekeerd en aan dag ervaren, maar ook tevens ervaren den rijkdom der genade en barmhartigheid van Christus, in de vergeving deizonden, zoodat wij Hem hand en hart hebben gegeven, en zoo Christus toebehooren, dan hebben wij ons vleesch gekruisigd, — met Christus aan het kruis genageld, — met de bewegingen en begeerlijkheden (Gal. 5 : 24), en wij zeggen met J e s a i a : „Tot TJwen Naam is de begeerte onzer ziel" (Hoofdst. 26 : 8), — tot den dierbaren Jesus-Naam, in welken alleen al ons heil en onze zaligheid is; en met Micha: „De Ileere zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijnen lust zien aan Zijne gerechtigheid" (Hoofdst. 7 : 9 ) , — aan de gerechtigheid, die Hij heeft verheerlijkt aau het kruis op Golgotha. Dan wordt dat de gezindheid des harten, zooals zij zich zoo vaak in den 119den Psalm uitspreekt: „Ik zal mijzelven vermaken in Uwe inzettingen; Uw Woord zal ik niet vergeten" (Ps. 119 : 16, 35, 47. 70, 117), al gaat het dan ook door strijd heen, zooals de Apostel Paulus beschrijft, als hij zegt: „Ik heb een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch; maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de Wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt" — telkens en telkens weêr — „onder de wet der zonde, die in mijne leden is" (Rom. 7 : 22 en 23). En al zijn wij ontevreden geweest met de wegen, die God de Ileere met ons houdt, langs welke Ilij de Zijnen leidt, opdat zij niet verloren gaan, maar hunne zielen behouden worden, — wij worden toch weêr tevreden gemaakt, als wij in Gods Woord worden ingeleid, en indachtig worden, wat de Heere aan het kruis voor ons heeft verworven, namelijk een eeuwig Paradijs voor eenen goddeloozen moordenaar; en het hart roept uit: „Wien heb ik neveDs U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid!" (Ps. 73 : 25 en 26.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's