Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

LI

Zondag 8 vraag 24-25

HET ANDERE DEEL Van des menschen verlossing.

Zoo hebben wij met een God te doen, die in zijn Wezen onderscheiden is van de schepping, die Hij opriep door een daad van Zijn almachtigen wil en nog door Zijne alomtegenwoordige kracht draagt en onderhoudt.

God stelt in de schepping niet-God daar. De oneindige God is de God der Schepping en de God der schepping is de drieëenige God, Die zich in Zijn Woord heeft geopenbaard. Immers, wij spreken van de kennisse Gods als schepselen, en zonder openbaring zouden wij niets van God kunnen weten of zeggen.

De Heere God kan door ons niet worden begrepen. Hij is de Oneindige, wij zijn eindig, beperkt, nog afgezien van de zonde, waardoor ons verstand is verduisterd. Job 11:7 lezen wij: ult gij de onderzoeking Gods vinden? zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Het is dan ook eene ijdele speculatie, zooals Calvijn terecht opmerkte, te onderzoeken wat God is; voor ons is het genoeg te weten hoedanig Hij zij, en wat met Zijne natuur overeenkomt.

Wij kunnen dus den hoogen en oneindigen God niet kennen, zooals Hij Zichzelven kent met eene adaequate kennis. Maar hoe dan? Kunnen wij eigenlijk wel spreken van kennen Gods door den eindigen mensch? Zonder dit vraagstuk, dat zooveel te doen gaf in der eeuwen loop, hier nader aan de orde te stellen, moeten wij er toch iets van zeggen.

Ons menschelijk kennen blijft zich toch altijd bewegen binnen den kring van het eindige, hoe zullen wij ooit de grens overschrijden en kennis bekomen van een hoogere en andere orde van zijn, van den levenden God!

Deze vraag is inderdaad niet te ontloopen. Kunnen wij eindige schepselen den oneindigen God kennen?

De vraag nu óf wij God al of niet kunnen kennen, of er eene eindige kennis van een oneindig God mogelijk is, wordt beslist door de vraag of God Zich eindig heeft geopenbaard. Welnu, dat is het geval in de schepping. Daarmede is in beginsel de mogelijkheid van-God-uit gegeven, dat van den oneindigen God, die Zich op eindige wijze openbaarde ook eene eindige kennis kan zijn.

Daarmee is nog niet alles gezegd. Uit den aard der zaak is hier de beperking, dat alleen een kennend wezen God kan kennen, dat is de mensch en de engel, naar Gods openbaring. Daarbij komt, dat de mensch naar Gods beeld is geschapen en dus verwantschap vertoont met Zijn Schepper, ook al blijft hier toch het eindige gehandhaafd.

Toch moeten wij hier Wel onderscheiden, en niet denken dat het verlies van het beeld Gods de kennis Gods volkomen zou uitsluiten. Nog daargelaten, dat het beeld Gods in ruimeren zin behouden bleef, en God zich handhaaft in den mensch, moeten wij ook bedenken, dat de duivelen, die totaal ontaard zijn door hun val, gelooven, dat God een eenig God is en zij sidderen. Zij hebben dus besef van Gods bestaan en heiligheid.

Wij staan thans nog niet stil bij het diepgaande verschil in kennen èn kennen.

Het gaat ons hier nog slechts om het algemeen beginsel, dat de mogelijkheid van het kennen Gods gegeven is met de openbaring Gods, voor het schepsel, dat daarvoor in aanmerking komt. De heidenen weten hetgeen van God kennelijk is, zegt Paulus en evenzeer is waar, dat wij van nature God niet kennen.

Daarover zal nader gesproken moeten worden. Het zaad der religie is in elk menschenhart aanwezig, om met Calvijn te spreken.

Wij leeren dus, op grond van de openbaring, de kenbaarheid Gods. En het rechte kennen Gods is het eeuwige leven. Dit kennen is eene eindige kennis van den oneindigen God. En toch is zij waar, omdat God Zich openbaarde in vormen, die ons menschelijk bewustzijn kan omvangen, in eene mate, die berekend is op de draagkracht van den menschelijken geest.

Al is het dus uit den aard der zaak eene eindige kennisse Gods toch is het eene ware kennis.

God is de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont en wiens naam heilig is, en toch openbaart Hij Zich aan den mensch, ja. Hij wil wonen in het hart van den verslagene en oprichten, wie in het stof ligt neergebogen.

Hij is niet verre van een iegelijk van ons. Beleed de dichter niet: Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; Gij zet Uwe hand op mij. Waar zou ik heengaan voor Uwen Geest, waarheen zou ik vlieden voor Uw aangezicht?

Maar is het dan misschien zóó, dat God Zich openbaart naar een deel van Zijn wezen? Dat wij moeten onderscheiden tusschen het ongenaakbare in God, en, laat ik maar zeggen, de buitenzijde van Zijn wezen. De Schrift kent zulk een scheiding niet, zelfs niet de onderscheiding. God is een eenvoudig geestelijk wezen, zegt onze belijdenis terecht. Eenvoudig, niet samengesteld, zooals wij menschen uit deelen, die onderscheiden kunnen worden. Er mag in God niet gesproken worden van een irrationeele rest, die dan als Gods heiligheid wordt aangeduid. (Otto). Dit irrationeele Gods noemt men dan het „Numinose". Dit zou dan over de ziel een zekere Gods-schrik werpen. Zeker kent de Schrift dien God-schrik. Lees maar Exodus 23 : 27: k zal mijn schrik voor uw aangezicht zenden en al het volk, tot hetwelk gij komt versaagd maken. Dit numineuze gaat dan buiten ons verstand en wil om, en dit onuitsprekelijke in God noemen wij numineus, omdat het in ons gevoel de reacties van schrik en van vervoering oproept. Numineus is dus feitelijk als de handwijzer naar het diepste in God en in de zuivere religie. Maar een dergelijke onderscheiding in het wezen Gods kent de Schrift niet, zij voert met zekerheid naar het mysticisme; en vergeet, dat God Zijne deugden is en Hij Zich heeft geopenbaard in

de Schrift als de Eéne, ongedeelde God, één in Wezen, drie in personen.

Het zou te veel vragen van onze lezers hier ook in te gaan op de voorstellingen van Karl Barth over God. Hij is en blijft de Verborgene, God is de geheel andere. God is de Onbekende. Als wij God willen eeren dan moeten wij Hem als den Verborgene aanbidden, zegt Barth. Wat wij zijn eigenschappen noemen is slechts de buitenkant. Maar genoeg in dit verband, Barth ontkent in wezen de immanentie, het inwonen Gods in de schepping. Hij beweegt zich in de deïstische lijn, en scheidt God en wereld.

Reeds hebben wij erop gewezen, dat het Godsgeloof algemeen menschelijk is, onder alle volken en in alle tijden. Hoe komt dit? Omdat God, de Heere, het zaad der religie in alle harten heeft ingeschapen. Wij kunnen het ook zóó zeggen: God handhaaft zich in den mensch, ondanks zijn afval van zijn Maker.

Dit zaad der religie ontkiemt, schiet op in de omgeving waarin wij leven en neemt dus een vorm aan, die verband houdt met opvoeding, onderwijs, enz.

Het spreekt daarom vanzelf, dat het Godsgeloof daar zijn zuiversten vorm zal hebben, waar de mensch leeft onder de bijzondere openbaring.

Wij onderscheiden naar de Schrift de algemeene en , de bijzondere openbaring.

De algemeene openbaring is gegeven met de schepping, waarin God Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid openbaart, naar het woord van den apostel. Wij kennen God uit de natuur en uit de Schriftuur. Maar deze kennis uit de natuur is gebrekkig; èn, verduisterd door de zonde, verkeert de mensch deze kennis nog in bijgeloof en onkunde. Die algemeene openbaring bestaat ook hierin, dat God Zich niet onbetuigd laat in de harten en gewetens van Zijne menschenkinderen.

De mensch wordt on-ontschuldigbaar gesteld voor Gods aangezicht.

Wij kunnen dus zeggen, dat er kennisse Gods mogelijk en werkelijk is door de algemeene openbaring en toch tevens vaststellen, dat de mensch van nature den waren God niet kent. Want dit kennen is gemeenschap met God en niet slechts het rechte weten van God. De mensch buiten de verlichtende genade des Heiligen Geestes nu mist beide. Deze algemeene Gods-kennis lijdt aan twee kwalen, zij is verdonkerd en vol van onwaarheid door de leugen van den mensch, en zij mist het karakter van de gemeenschap met God, wijl de mensch dood is in zonden en misdaden. Zijn geestelijke dood toch bestaat mede hierin, dat hij is afgesneden van zijn levenswortel, ook al laat de Heere God Zich niet onbetuigd.

Een vrucht van de algemeene openbaring, vergezeld door de algemeene genade, is een zekere schemerachtige kennis van het bestaan Gods en macht en majesteit. Hierop wijst ons de Schrift herhaaldelijk, evenals op de volslagen blindheid van den mensch. Calvijn heeft aan deze zaak bijzondere aandacht gewijd.

Hij leerde, dat aan den mensch een zaad der religie is ingeplant of wel een gevoel van het bestaan Gods, van wien hij zich afhankelijk weet. Terwijl dit afhankelijkheidsgevoel voert tot gebed en een zekere godsvereering.

Wij spreken dus niet van een aangeboren of ingeschapen Godskennis; omdat wij niet met een zekere kennis Gods ter wereld komen, maar van een zaad der religie, wijl bij het opgroeien de mensch tot een zeker besef van God komt.

Het vermogen tot Godskennis, of een aanleg tot Godskennis is ons ingeschapen. Zoodra de mensch in aanraking komt met de algemeene openbaring Gods, wordt dit zaad tot ontkieming gebracht en wordt een zekere Godskennis geboren. Maar tevens moet voor ons vaststaan, dat deze algemeene Godskennis, gelijk wij reeds opmerkten, geen zuivere kennis is, naar de Schrift.

Alleen door de bijzondere openbaring leeren wij de rechte Godskennis en dan nog alleen is zij rechte kennisse Gods, wanneer wij, verlicht en herboren door den Geest, God kennen in het aangezicht van Jezus Christus.

, , Dit is het eeuiwge leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt."

Een mensch, die rechtzinnig is in belijdenis kan dus, naar de letter, de rechte kennis Gods belijden en toch innerlijk aan haar vreemd zijn.

Wordt zulk een mensch tot en door God bekeerd, dan verandert niet de inhoud van hetgeen hij beleed, maar nu wordt het levende belijdenis van een door het geloof gekenden God.

Deze ingeschapen Godskennis wordt niet geput uit eigen geest, maar komt tot opbloei door contact met de openbaring, spontaan, zonder studie, vanzelf.

In Romeinen 1 schrijft Paulus hierover als hij zegt: Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.

Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard.

Want Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn; omdat zij God kennende, Hem niet als God hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden (Rom. 1:18— 21).

Het kenbare van God ziet hier op Zijn openbaring. Zijne onzienlijkheden, Zijne onzichtbare deugden, worden opgemerkt in de schepping en voortgaande inwerking Gods. Geheel zonder Godskennis is ook de heiden niet. Onze confessie omschrijft dit zoo juist: de wereld is voor onze oogen als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen. En er wordt aan toegevoegd: genoegzaam om hun alle onschuld te benemen (art. 2).

God is niet volstrekt verborgen, niet de zwijgende, in Zichzelf teruggetrokken God: Zijn scheppen en onderhouden is Zijn spreken. Door het geschapene gaat er eene sprake uit van Zijne mogendheid.

Gods toorn wordt geopenbaard, uitgegoten. over eene menschheid, die weigert Hem te erkennen, hoewel zij Hem kunnen kennen, omdat Hij Zich openbaart.

De heiden kan niet zeggen — en zegt dat ook niet — wij weten van Hem niet. En toch, Hij wordt niet erkend voor hetgeen Hij is: God. Hij ontvangt niet wat Hem toekomt: eer en dankzegging.

En waar liep het op uit? Op afgoderij en veelgodendom. (Zie ook Hand. 14 : 16, 17.)

Nog op één punt moeten wij wijzen.

De mensch toont in zich de drang hetgeen hij aanvoelt, te stellen in het licht der rede. Zoo spreken wij nu van een verkregen-godskennis, die de mensch zich zoekt te verwerven door zich op de openbaring te werpen, en met zijne rede daarin door te dringen. Deze verkregen kennis wordt ons eigendom door nadenken en redeneeren. De mensch tracht uit zijn beseffen en waarnemingen zich een zeker stelsel op te bouwen. De mensch wil het hoe en waarom van zijn weten verklaren. Zoo ontstonden, wat wij noemen de godsbewijzen.

Men wilde het bestaan van God bewijzen.

Toen wij handelden over de bewijzen voor de onsterfelijkheid der ziel hebben wij er reeds op gewezen, dat van bewijzen hier geen sprake kan zijn. Toch zijn deze z.g.n. bewijzen niet geheel waardeloos voor den denkenden mensch en dwingen hem van zijn ongeloof zich rekenschap te geven.

De Schrift levert geen bewijzen voor Gods bestaan maar poneert God. Alleen de dwaas zegt in zijn hart: r is geen God (Ps. 14 : 2).

Reeds de bekendste wijsgeeren der oudheid hebben zich moeite gegeven de redelijkheid van het geloof in God aan te toonen en de christelijke kerk heeft dat voetspoor, op hare wijze, gevolgd. Vooral de scholastiek hechtte er een overdreven waarde aan en Rome meent nog, dat zij elk mensch van het bestaan Gods moeten overtuigen. De Reformatie kende slechts een ondergeschikte waarde aan deze bewijzen toe.

Wij willen de lezers niet vermoeien met de geschiedenis van deze bewijzen in den loop der eeuwen.

Laten wij volstaan met een viertal van de elf te noemen.

Het ontologisch bewijs.

In allerlei vormen is dit bewijs voorgedragen. Het komt hierop neer. Het is den mensch aangeboren in een God te gelooven. Hoe komt de mensch aan die idee? God alleen kan haar hebben geschonken. De conclusie dus uit het denken tot het zijn. Critiek is hier niet moeilijk, ook al moet worden erkend, dat de idee toch ergens vandaan moet komen. Evenals wij overtuigd zijn, dat de wereld buiten ons bestaat, kunnen wij niet den-

ken dat dit godsbesef louter fantasie zou zijn. Maar dit is ten slotte geen bewijs, maar geloof in de werkelijkheid van ons denken en zóó denken.

Het kosmologisch bewijs.

1 Alles wat is heeft een oorzaak. De wereld is, derhalve moet zij een oorzaak hebben. Een oneindige reeks van oorzaken is onmogelijk, derhalve moet aan het begin een oorzaak zonder oorzaak staan en dat is God.

Het teleologisch bewijs.

Dit bewijs werd voorgedragen in drie vormen. Alle verband in de wereld is doelmatig — doelmatig verband is door wijsheid gelegd. Er is dus een hoogste wijsheid.

Het moreele bewijs.

Er is een zedelijke wereldorde. Wil nu deze zegevieren dan moet God bestaan, zegt Kant en de ziel onsterfelijk zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's