Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET SPREKEN VAN DE KERK ROND ETHISCHE VRAGEN EN DE INDIVIDUELE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE GELOVIGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET SPREKEN VAN DE KERK ROND ETHISCHE VRAGEN EN DE INDIVIDUELE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE GELOVIGEN

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verandering in de agenda

Als ik me niet vergis is de agenda van de kerk en daarmee ook die van de kerkeraad in de laatste 25 jaar sterk gewijzigd. Het voert te ver vanmorgen aan te geven welke de oorzaken zijn, die tot deze verandering hebben geleid. Ongetwijfeld hebben de veranderingen in het denken en doen binnen de samenleving èn het leven van de enkeling daarmee te maken.

Ik signaleer het feit van de veranderingen omdat het mijn taak is het onderwerp van deze dag te benaderen vanuit de pastorale praktijk.

En de pastorale praktijk heeft alles te maken met de pastorale agenda. Ambtsdragers krijgen in hun bezoeken en vergaderingen meer dan ooit te maken met alle mogelijke vragen en meningen, die bij de gemeenteleden, van jong tot oud, leven.

Ik noem er slechts enkele om de vragen van vandaag wat te illustreren. Met nadruk wijs ik er echter van te voren op, dat er vooraf een soort „heren-akkoord” is gesloten, waarbij we gezegd hebben, dat het bepaald niet de bedoeling van deze dag is op al deze vragen concreet in te gaan, laat staan een antwoord te geven of te hebben. Ik noem:

- vragen rondom armoede en rijkdom in de wereld, de verdeling daarvan en de besteding van eigen geld en goed;

- vragen rondom oorlog, vrede en bewapening, en de verantwoordelijkheid daarin van jonge en oudere gemeenteleden, dienstplichtige en beroepsmilitairen;

- vragen op het terrein van de gezondheidszorg, rondom leven en sterven, het begin en einde van een mens, de genetische manipulatie en de ontwikkeling van de medische technologie en de plaats van allen, die binnen de gezondheidszorg met deze vragen te maken krijgen;

- vragen rondom de voortschrijdende techniek, waarbij alles schijnt te mogen, wat technisch kan en economisch verantwoord is;

- vragen rondom milieu, discriminatie, daklozen en vluchtelingen, huwelijk en echtscheiding, de plaats van de vrouw in samenleving en kerk, enz.

Soms heb je als ambtsdrager het gevoel, dat je „van alle markten thuis” moet zijn, deskundig op alle terreinen, zodat je soms door de bomen het bos niet meer ziet. Ik bespeur dan ook dat ambtsdragers de neiging hebben om aan deze vragen voorbij te gaan, omdat het „oneigenlijke” vragen zouden zijn en zij „voor iets anders komen”. Hoewel ik voor deze reactie begrip kan opbrengen, meen ik dat ze onjuist is. Het zijn vragen die alles te maken hebben met ons geloven vandaag. Het is duidelijk, dat terwijl in het verleden mensen nogal eens beoordeeld werden op hun dogmatische gedachten, dit vandaag zich wat toespitst op ethische ideeën. We neigen er zelfs toe daarop elkaar te beoordelen. In ieder geval worden we daarop in kerk en samenleving aangesproken. En een kerkeraad die de pastorale zorg voor heel de gemeente serieus neemt, kan er niet omheen.

Ik heb deze veelheid van vragen hier vanmorgen genoemd om twee redenen.

Wat is geloven?

Naar mijn oordeel speelt op de achtergrond van al deze vragen een dieper liggende vraag mee en het zou oppervlakkig zijn, wanneer we daarop niet letten.

Wat bedoelen we als we vandaag spreken over ons geloven, over gelovigen? Waaraan kan ik dat zien? Ik wil daarin duidelijk zijn.

Voor mij is geloven - en heel bewust gebruik ik hierbij het werkwoord - niet een manier van zien; „zo zie ik het” horen we onszelf en anderen dan zeggen. Het is niet het hebben van een beschouwing of standpunt over bepaalde levensvragen. Het is niet een levensbeschouwing. Dat is mij te statisch. Daar is geen beweging in te krijgen. Dat ligt vast en dat zit vaak vast.

Geloven is voor mij „zout-zijn”, zout der aarde zoals Jezus zijn volgelingen noemt (Matth. 5, 13). Als ik elke dag mijn brood eet, zié ik het zout niet, maar ik próef het wel. Het zit erin gebakken en het ligt er niet bovenop. Het geeft er de smaak aan en maakt het duurzaam. Geloven geeft smaak aan het leven, gelovigen zijn de smaakmakers in de samenleving.

Daarom is geloven - ik herhaal - niet een manier van zien, maar van zijn. Omdat ik in mijn leven een Heer, een Meester heb en mij vanuit de persoonlijke relatie met Hem wil stellen onder het gezag van Zijn Woord en Geest, wil ik mij begeven in Zijn dienst, die heel concreet dienst is aan God, de medemens en de samenleving. Dat zit erin gebakken en hoeft er niet als een extra bovenop - soms dik bovenop! - te liggen. Juist vanuit de relatie met Hem weet ik mij verantwoordelijk voor kerk en samenleving. Wij worden ook als gelovigen niet uit de wereld weggenomen, maar beseffen des te beter hoe we enerzijds met die wereld verloren liggen en anderzijds samen met die wereld voorwerp zijn van Gods liefde en genade (Joh. 3, 16).

Zo is geloven Hem toebehoren, uit Hem en voor anderen leven, naar Hem toegroeien of nog weer anders gezegd: het is een weg, een proces, dynamisch, een vaak tastend en zoekend op weg zijn. „Christen zijn is een intermezzo, waar we onvermijdelijk door heen moeten om tot onze enige en eigenlijke bestemming te komen: mensen Gods (vgl. 1 Tim. 6, 11; 2 Tim. 3, 17) 1).

„Mens Gods” in deze aanspraak ligt al het voorrecht, heel de roeping, al de hoogheid en al de onafhankelijkheid besloten van degene, die weet, dat zijn leven niet aan hemzelf toebehoort, maar Gods eigendom is 2).

Spanningsveld

Er is nog een tweede reden. In het kader van ons onderwerp viel al eerder het woord spanningsveld. Spanning hoort bij leven en geloven dat immers een dynamisch proces is. Je voelt die spanning bij jezelf en bij de ander. Als ik bijv. met u kijk naar de manier waarop gemeenteleden reageren op en omgaan met besluiten van een kerkelijke vergadering, merk je de spanning die zo’n besluit duidelijk vanuit de individuele verantwoordelijkheid heeft opgeroepen. De één beleeft in kerkelijke besluitvorming iets van een wonder en spreekt van het werk van Gods Geest. Bij een ander roept het weerstand op en riekt het naar macht van het moment, macht van de meerderheid van stemmen. Er is sprake van uitbundige instemming èn ingehouden irritatie, van duidelijke herkenning èn onduidelijk makende verwarring.

We hadden dat om ons heen, in andere kerken al eerder gemerkt. Nu ontdekken we dat dat ons eigen kerkelijk leven niet voorbijgaat. Het gebeurt onder ons. Het blijkt dat uitspraken van kerkelijke vergaderingen kunnen leiden tot tegenstellingen. Gemeenteleden verschuilen zich achter uitspraken en maken zich er sterk mee. Anderen zetten vraagtekens en distantiëren zich ervan. En het gevaar is beslist niet denkbeeldig dat ons spreken niet een spreken met elkaar is, maar tegen elkaar. De dialoog wordt een debat en wie de sterkste argumenten of de meeste stemmen heeft is zeker van de winst. We hebben dan niet in de gaten dat er in zo’n situatie nooit sprake is van winnaars en verliezers; we hebben het dan samen verloren. Wanneer ons spreken over ethische zaken erg absoluut en exclusief - daarmee bedoel ik: de ander uitsluitend - is geworden, wan neer ònze mening belangrijker is dan die andere mens dan is de spanning weg en het leven eruit.

Gelovigen kunnen niet bij voorbaat en in vooroordeel tegenover elkaar staan, we zijn niet eikaars concurrenten; de waarheid zou ook wel bij die ander kunnen liggen, we worden samen geroepen tot dienst. Dat is de nieuwe gezindheid van de mens Gods.

We lopen het gevaar aan besluiten van een kerkelijke vergadering het karakter van een nieuwe belijdenis te geven: wie dat wat wij besluiten niet meent of neemt, hoort niet bij ons. Ik ben van mening, dat de kerk meer mogelijkheden heeft om zich uit te spreken dan in een belijdenis.

Wie is de gelovige?

In het onderwerp van vandaag is sprake van gelovigen. Ik ben blij met dit woord. Maar de vraag klemt: wie zijn dat? Over wie hebben we het dan?

Ik weet geen betere bron voor een antwoord op deze vragen dan de Schrift en in dit deel van mijn referaat wil ik dan ook met u naar de typeringen van de Schrift luisteren. De gelovige is mens, een mens door de Geest vernieuwd. En meteen komt dan in het kader van ons onderwerp de vraag op: hoe verhoudt zich nu het werk van de Geest in de gelovige tot het werk van de gelovige door de Geest?

Heel treffend en raak heeft - de voor mij nog steeds onvergetelijke - prof Versteeg opgemerkt: „Wat God werkt in de gelovige is voorwaarde voor het werk van de gelovige” 3) en „Het werk van de gelovige is altijd gefundeerd in het werk van de Geest” 4). De Geest doet ons deelgenoot worden van het heil in Christus, maar in de manier waarop Hij dat doet, respecteert en stimuleert Hij de mens 5). „Door het herstel in de Geest wordt het mens zijn niet verzwolgen, maar gered tot ware humaniteit, voor God en medemens” 6). Wanneer Paulus de gelovigen in Korinthe vraagt: „Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont?” (1 Kor. 3, 1), dan hebben wij in de Geest met God persoonlijk te doen. De Geest wil als persoon met de gelovige in een persoonlijke relatie treden. Dat betekent, dat in die relatie de Geest Geest blijft en de gelovige als mens mens blijft. Er is geen sprake van versmelting van de Geest met de mens 7). Versteeg wijst in dit verband op het bekende beeld van de wortel van waaruit de sappen opdringen tot in de stengel. En hij wijst dit af. Aan het slot van zijn referaat wijst hij op het gevaar van de uitdrukking „de Geest als naprediker” in vele consistorie- gebeden. „Het na-prediken wordt daarin als het eigenlijke prediken gezien. Daarmee wordt tekort gedaan aan de werkelijkheid dat de Geest in en door menselijke prediking zijn woord tot de gemeente wil spreken. De Geest schakelt bij zijn spreken de gelovigen als mensen in” 8).

In het N.T. is de gelovige meer dan middel of werktuig van de Geest. Dan zou de mens als gelovige louter passief zijn. Hij, Die ons gemaakt heeft, kan dat nooit bedoeld hebben. Het is waar, als de Heilige Geest mensen vernieuwt, dan stelt Hij zich wel tegenover het zondige in de menselijke natuur, maar niet tegenover wat Hijzelf gemaakt heeft.

De Heilige Geest geeft mensen de bevoegdheid als mens God te dienen. De Geest maakt het met bewustheid en overleg optreden niet overbodig, Hij maakt dat juist mogelijk, doordat Hij daartoe de mens de vrijheid en verantwoordelijkheid geeft 9).

De mens als Gods medewerker

Dit maakt de weg vrij een en ander nog uit te diepen. In hetzelfde 1 Kor. 3 schrijft Paulus: God medearbeiders zijt gij (vs 9). De mens is Gods medewerker.

Schilder - en dat woord wil ik u niet onthouden - heeft hierbij eens aangetekend: Het is geen intreetekst voor een dominee alleen, maar het is de dagtekst voor elke cultuurarbeider, voor een professor èn een putjesschepper, voor wie in de keuken bezig is en voor wie een Mondschein-sonate moet schrijven 10). Daar is natuurlijk wel wat op af te dingen, maar het typeert heel raak de verantwoordelijkheid van elke gelovige: hij en zij, Gods medewerker.

Ik hoor in deze woorden een diepe verwondering, dat God mensen inschakelt. Het is waar, de mens wordt door de Geest niet uitgeschakeld, niet tot een robot gemaakt, maar als mens ingeschakeld. Dat is genade van God, mogelijk door de verbondenheid met God. Dat is een voorrecht en een verantwoordelijkheid.

De mens als vriend van God

Er is nog een indrukwekkende typering voor de gelovige in de Schrift: hij is vriend van God. Zo werd Abraham al genoemd in het Oude Testament (2 Kron. 20, 7) en Jakobus herhaalt en bevestigt dit (2,23). In het Abraham verhaal horen we wat die vriendschap betekent: God neemt een mens als Abraham in vertrouwen (Gen. 18, 17).

En Christus geeft hieraan nog een diepere inhoud in zijn afscheidswoorden: Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt (Joh. 15, 15). Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet wat Ik u gebied (vs 14).

Een gedachte die raak verwoord is in de berijming van psalm 103: Hij is het Die ons zijne vriendschap biedt.

Het is helemaal van Hemzelf uitgegaan. Dat maakt deze vriendschap juist echt en hecht. Het kan van Gods kant niet meer stuk. Zo komen een aantal zaken hier naar voren.

God biedt ons Zijn vriendschap. Dat mag ons misschien overweldigen, het is geloofsrealiteit. God gaat een diepe affectieve relatie met mensen aan. God, Die ons al heeft liefgehad toen wij nog vijanden waren, heeft ons van vijand tot vriend gemaakt. Vrienden hebben ook geen geheimen voor elkaar. Je wilt, kunt en mag elkaar alles vertellen. Bij een vriend kun je ook je moeite en je onmogelijkheden kwijt. De relatie is open. Voor een vriend hoef je niet bang te zijn. Hij valt je niet af ook al zal juist een vriend heel erg kritisch zijn.

Bovendien stelt Jezus hier vriend tegenover slaaf. Daarmee geeft Hij aan dat de nieuwe relatie, die van God is uitgegaan, er niet één is van pure ondergeschiktheid. Van een slaaf verwacht je geen gevoelens. Wat de slaaf denkt en voelt, doet niet ter zake. Hij heeft alleen maar zijn plicht te doen. Hij heeft geen enkel recht. Zo wàs het, zegt Jezus, Die dan tegelijk hieraan een diepe wending geeft. „De leerlingen mogen zich niet voelen of gedragen als fabrieksarbeiders aan de lopende band, die geen idee hebben van de besluiten die in de top van het bedrijf worden voorbereid” 11). Medewerkers in het Koninkrijk zijn niet de ondergeschikten die eventueel via democratisering en inspraak hun eigen mening naar voren mogen brengen. Zo gaat het in onze organisatiestructuur. In de structuur van het heil worden medewerkers vrienden genoemd en ze zijn het ook. Dat typeert de relatie en niet de rechten die men via strijd verworven heeft, maar de voorrechten die door het werk van Christus tot ons komen. Vriendschap is ook nooit vrijblijvend. Jezus zegt: Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet wat Ik u gebied. Dat is geen vriendschap die beperkt is: alleen en voor zover jullie doen wat Ik zeg. Vrienden blijf je door dik en dun, door schade en schande, door schuld en tekort, tot in de dood, Jezus zegt zelf „tot in het einde toe” (Joh. 13, 1).

Juist in de vriendschap sta je voor elkaar in. Het is niet een zaak om eenzijdig van te genieten of te profiteren. Om vriend te zijn en te blijven moet men ook bereid zijn medewerker te wezen.

Een gelovige is een mondig mens

Dan ben ik weer terug bij 1 Kor. 3. Zo juist noemde ik het slot van de perikoop. Nu lees ik het begin, waar Paulus zegt: Ik kon tot u niet spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus (1 Kor. 3, 1).

Daarmee geeft hij aan dat de gelovige een mondig mens is.

Mondigheid lijkt een modern woord, in onze eeuw uitgevonden, terwijl het twintig eeuwen geleden al gebruikt werd en bekend was. De vraag is: wat is mondigheid? Misschien kan ik beter eerst zeggen, wat het niet is.

In ons spraakgebruik betekent het zoveel als een bepaalde vorm van vrijheid. De mondige mens is de vrije mens, ongebonden. Je moet hem niets in de weg leggen. Hij maakt het zelf wel uit. Hij is mondig.

Moderne mondigheid is het best te illustreren met de bekende uitdrukking: leder voor zich en God voor ons allen.

Wie echter start bij het „ieder voor zich” komt terecht in de ongeïnteresseerdheid voor de ander, in een puur individualisme, houdt derhalve geen ander meer over, staat volledig op zichzelf en houdt ook geen God meer over. De „god’ van „ieder voor zich’ bestaat niet en heeft nooit bestaan. De mens van „ieder voor zich” leidt een ontworteld bestaan, heeft geen toekomst, is bij het leven al dood.

Paulus brengt ons (bijv. in Efeze 4, 14 en 15) terug bij de eigenlijke wortels van ons nieuwe bestaan: het werk van en het heil in Jezus Christus.

Juist de mondige mens onttrekt zich niet aan het gezag van het Woord, maar zoekt, staande midden in de samenleving en luisterend naar dat Woord, een weg voor zich en de ander. Zo groeit hij, zo verandert hij ook.

Mondig is in de Schrift een ander woord voor volwassen.

En de opbouw van de gemeente is gericht op de volwassenheid van het geloven. Geworteld en gegrond in Christus groeit de gemeente niet alleen en allereerst kwantitatief maar vooral kwalitatief. En steeds wanneer Paulus bezig is met de opbouw van de gemeente zoekt hij zijn kracht niet in zoveel mogelijk bepalingen of regels, die die opbouw moeten bewerken en bewaken, Hij doet juist ook als hij concreet wordt een gelovig beroep op het eigen onderscheidingsvermogen van de gemeente en spreekt in dit verband van de fijngevoeligheid (vgl. Rom. 15, 14; Kol. 2, 5, Fil. 1, 5, 6 en 9). De gemeente dient zich niet als een onmondige, onvolwassen en onzelfstandige schare te voegen onder de autoriteit van de boven haar gestelde gezagdragers, „er wordt wel voor haar gedacht!” De gemeente heeft de macht en de roeping zichzelf te bouwen en ambtsdragers hebben ervoor te waken die gemeente onmondig te houden of te maken. Juist de groei naar Hem toe, de volwassenheid en mondigheid van het geloven dienen ze te stimuleren. Het is bepaald niet bijbels over de gemeente te denken als de schare die de wet niet kent.

De rijkdom van God in Christus, de kennis en de wijsheid wordt ons niet als een kant en klare gave van God alleen maar geschonken. Wij mogen als gelovigen beseffen dat Gods schatten zo veelomvattend zijn, dat zij door één mens, één gemeente, één kerk, één generatie niet gevat kunnen worden 12).

„Het is de gedachte van de mondigheid van christenen, die ons verhindert om de kerk zich met alles te laten bemoeien. Dan wordt aan de kerkleden een stuk arbeid en eigen verantwoordelijkheid ontnomen” 13).

In Efeze 4 noemt Paulus bij de mondigheid als in één adem de waarheid en de liefde. Hij noemt ze als een tweeëenheid. Anders gezegd, wie deze twee uit elkaar haalt, ontspoort.

Waarheid zonder liefde leidt tot radicalisme, fanatisme en absolutisme. De waarheid wordt dan naar een typisch Grieks filosofisch denken vereenzelvigd met de laatste werkelijkheid (Aristoteles). Dan wordt bij het zoeken naar de waarheid niets en niemand ontzien. De mens is ondergeschikt aan de waarheid. Het gaat om feiten en het geeft niet of je iemand pijn doet. Je moet in dit denken soms iemand „ongenadig” de waarheid zeggen.

In het bijbels denken is de waarheid, die betrouwbaar is, vol van de genade van Jezus Christus. „Ook wanneer we dingen zeggen, die waar gebeurd zijn, zeggen we nog niet de waarheid. We zeggende waarheid, wanneer we met de dingen die we zeggen, het welzijn bedoelen van de mensen tot wie we ze zeggen” 14).

Liefde los van de waarheid wordt een puur gevoelsmatige zaak. Liefde verwordt zelfs tot een eis. In de naam van de liefde kan de ander dan van alles voor zich opeisen.

U merkt hoe nauw het hier steekt en ook hoe we in de praktijk van christelijk en kerkelijk leven wel verlost mogen worden van veel verkeerde zuurdesem.

Resumerend zeg ik: de gelovige is Gods medewerker en vriend, die mondig en verantwoordelijk is. Of nog anders gezegd: door de Geest komt de mens „tot zijn redding, rehabilitatie en recht” 15).

Hoe gaan we in de kerken hiermee om?

Terwijl we in dit tweede deel van mijn verhaal even het gevoel hadden uit het eerder gesignaleerde spanningsveld te zijn weggetrokken, kom ik uiteraard in het slot hierop terug. We waren even bij de Bron, de krachtcentrale, die stroom geeft en dus spanning opwekt, om vandaar uit te gaan naar de werkelijkheid, de spanning tussen het spreken van de kerk en de verantwoordelijkheid van de gelovigen. En de vraag is: hoe gaan we in de kerken daarmee om?

Ik constateer dat zeker in de laatste jaren er ook onder ons een grotere behoefte ontstaat om zich over bepaalde zaken uit te spreken. Ik merk tegelijk hoe bepaalde uitspraken bij gelovigen een verscheidenheid aan reacties oproepen. Hoe komen we hierin nu verder?

Naar mijn oordeel alleen wanneer we de waarde van het spreken van de kerk nadrukkelijk aangeven. De kerk kan op verschillend niveau spreken. Die verscheidenheid aan waarde en gradatie wil ik aangeven met drie woorden: belijdenis, overtuiging en mening.

Om het aan een voorbeeld dat ik ergens vond te toetsen, zeg ik: ik geloof - dat is: ik belijd - dat discriminatie in strijd is met het evangelie. Daar valt niet over te praten. De kerk kan niet anders dan belijden dan in Jezus Christus verschil in ras en huidskleur geen rol speelt.

Maar dan komt de praktische toepassing daarvan. We zitten met deze belijdenis midden in het vraagstuk van de apartheid. Het gaat nu om de praktische consequentie.

Soms ontmoet ik dan mensen die ervan overtuigd zijn, dat daarmee elke apartheidspolitiek dient te worden afgewezen op basis van deze belijdenis. Dat is hun overtuiging. En al zou ik dan zelf een andere overtuiging zijn toegedaan, het geeft mij niet het recht die ander te weren. Voor haar belijden claimt de kerk het gezag van Christus. Voor haar overtuiging doet ze een beroep op de gewetens der gelovigen. En wanneer ik die overtuiging nog praktischer ga maken kies ik voor een bepaald model. Dan vraag ik aandacht voor mijn mening.

Naar mijn oordeel zal de kerk, wanneer ze spreekt die verscheidenheid aan niveaus moeten aangeven.

Bij het belijden is de Schrift de enige norm. Dat wil nog niet zeggen dat er over het belijdend spreken van de kerk geen verdere discussie mogelijk is. Denkt u maar aan de uitspraken van het apostelconvent in Handelingen 15.

In de overtuiging doe ik een appel op anderen. Die ander heeft een andere overtuiging. Die respecteer ik, ook als ik het er niet mee eens ben. En samen raken we in gesprek.

En tenslotte komt dan de mening. Die is minder vrijblijvend dan wellicht op het eerste horen gedacht wordt. Maar in een mening vraag ik niet meer dan aandacht van de ander: zou het ook zo kunnen zijn?

Naar mijn mening dienen we, als we nadenken over de taak en plaats van de kerk en de gelovige in de samenleving, heel helder dit onderscheid voor ogen te houden, willen we niet het gevaar lopen elkaar te verliezen.

Een oude grondregel in het gereformeerde kerkrecht is dat kerkelijke vergaderingen zich op kerkelijke wijze uitsluitend met kerkelijke zaken dienen bezig te houden. Dat gaf en geeft een duidelijke beperking aan.

Daarom zit ik eerlijk gezegd ook bepaald niet te wachten op uitspraken van een synode en ben ik niet zo gelukkig met een kerkeraad, die zijn gesprek over ethische vragen meent te moeten laten uitlopen op een voor iedereen geldend besluit. Ik heb dan het oog met name op uitspraken in de vrij absolute zin van het woord. Ik hoor zo vaak: „zo is het” of „zo spreekt de Here”. Ik meen dat we hiermee heel voorzichtig dienen te zijn.

Daarom wil ik op dit moment een aantal kanttekeningen maken, die bedoeld zijn als handreiking voor gesprek en toerusting in ons denken en doen:

a. Het staat naar mijn oordeel op z’n minst op gespannen voet, t is soms - ben ik bang - in strijd met de mondigheid en verantwoordelijkheid van de gelovigen, wanneer het christelijk getuigenis in de samenleving alleen maar gehoord wordt van kerkelijke instanties en afhankelijk is van die instanties.

Ik ga er vanuit dat deze, of het nu een kerkeraad is of een synode, alleen de gelovigen wil dienen. Dat is wat anders dan dat zij voor allen en iedereen de dienst uitmaken.

b. Paulus kon tot de Korinthiërs niet spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus. U hoort hierin misschien niet direct een verwijt, maar dan toch zeker een teleurstelling. Binnen de gemeente was door meerderen gewerkt. En toch, nog steeds was ze onmondig. Het lijkt me onjuist hieruit te concluderen dat daarmee gegeven is dat elke gemeente onmondig is. Je kùnt een gemeente ook onmondig houden. Dat wil Paulus in geen geval. Het mag voor ons een duidelijk signaal zijn om vanuit een mogelijk gevoel van teleurstelling mee te werken aan de opbouw van de gemeente.

c. Wanneer er een moment komt dat de kerk bijna wel moet spreken, dient de weg daarheen zeer zorgvuldig te worden gegaan. Er moet om te beginnen over heel de breedte van de kerk een duidelijke vraag zijn. Dat alleen al vereist een uitvoerige communicatie en diepgaande dialoog met de gelovigen. Eerder moet de kerk niet tot spreken overgaan. Ze kan immers ook voor haar beurt spreken. De kerk is immers niet alleen de kerkelijke vergadering. De kerk is de gemeenschap van gelovigen. Ik kan me dan ook moeilijk voorstellen - al merk ik dat in de praktijk echt wel - dat de kerkelijke vergadering tot uitspraken kan komen voordat in alle openheid en oprechtheid gelovigen die deskundig geacht mogen worden op het betreffende terrein erbij betrokken zijn. Niet het feit dat iemand theoloog of ambtsdrager is geeft hem een soort alleenrecht om te spreken. De mondige gelovige heeft evenveel, misschien soms wel meer recht om te spreken. In de pastorale praktijk ontmoet ik bij velen teleurstelling en irritatie. Een recent voorbeeld is één van de stellingen bij de gister door Henk Alblas verdedigde dissertatie. Wie het ambt isoleert van de gemeente is er mee oorzaak van - zo stelt hij - „dat (een deel van) de gemeente zich te weinig betrokken voelt bij en verantwoordelijk weet voor het functioneren van de gemeente” 16). Hoe je ook over deze stelling denkt, naar mijn oordeel vraagt hier een gelovige terecht om erbij betrokken te worden. Dan weet hij zich ook verantwoordelijk en kun je hem erop aanspreken. Versteeg vergelijkt in één van zijn laatste boekjes (17) de gemeente met een roeiboot: àlle inzittenden roeien. De stuurman, die achterop zit - dus niet voorop gaat! - geeft de koers aan. Dat beeld zet hij af tegen het beeld van de gemeente als gondel, waar de inzittenden alleen maar passagiers zijn, mensen die zich laten vervoeren. Niet de representatie - de één namens de ander - maar de participatie - de één naast en mèt de ander - is de structuur van de nieuwtestamentische gemeente. De taak van de ambtsdrager is om te coördineren - er kan wel eens iets misgaan - en te stimuleren - de opbouw van de gemeente mag niet stagneren. Ambtsdragers functioneren pas goed als ze de gelovigen helpen om goed te functioneren. De gemeente wordt dan niet monddood gemaakt, maar op de mondigheid van de gemeente wordt een beroep gedaan. Paulus stelt bijv. ook vrij nadrukkelijk dat hij geen heerschappij wil voeren over het geloof van de Korinthiërs maar dat hij medewerker is aan hun blijdschap (2 Kor. 1, 24). En aan het slot van de brief aan de Romeinen wil hij elke schijn vermijden dat hij alles voor de gelovigen wil beslissen, alsof zij, mondige leden, dat niet zelf zouden weten.

d. Het doel en karakter van het spreken van de kerk zie ik dan ook in het kader van de toerusting. Daarin reikt de kerk bescheiden en dienend de gelovigen instrumenten aan voor hun functioneren in de samenleving. Dit vereist een open relatie tussen kerk en samenleving. Een introverte, naar binnen gekeerde kerk is „bijbels ontoelaatbaar en geestelijk onverklaarbaar” aldus nog onlangs de secretaris van de Gereformeerde Bond 18).

Wie - wat genoemd wordt - een gesloten kerkmodel hanteert, kiest voor het altijd vaststaande; dat is onwrikbaar, maar wel in strijd met de dynamische bouw van de kerk, de groei van de gemeente en van de gelovigen.

Het spreken van de kerk zal dan ook niet absoluut dienen te zijn, boven elke discussie verheven, als een soort laatste woord. Voor mij kan het spreken slechts gewetensvormend zijn, de roeiers blijven bezig. Ik meen hiermee in de geest te denken van ondermeer Romeinen 14.

Hiërarchie

Tot nu toe ging ik niet direct in op de vraag of en hoe de kerk leiding kan, c.q. moet geven aan het leven naar Gods geboden. Indirect heb ik daarvan intussen wel wat gezegd.

Ik weet dat leiding geven kan ontaarden in hiërarchie. Helaas is dat blijkbaar zo’n ingrijpende dwaling, dat de Reformatie zich daartegen heftig heeft verzet. En de geschiedenis daarna is nog vol van momenten, die dat - en met name de gevolgen ervan - soms heel tragisch en bitter illustreren. Uitgaande van Jezus’ woord: „Eén is uw meester en gij zijt allen broeders”, weet ik mij als gelovige en als ambtsdrager - in déze volgorde! - geroepen tot dienst aan de naaste om Christus’ wil. Hij heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen, Hij is de mensen gelijk geworden om ons het echte mens zijn voor altijd te geven.

Wie leven en samenleven wil verkerkelijken, kan dit alleen maar doen via een misbruik van macht, een imperialistische houding. En zo heb ik het van Hem niet geleerd!

Tolerantie

Moeten we dan alles maar goedvinden en accepteren, tegenover iedereen tolerant, verdraagzaam zijn? Zijn er dan geen grenzen? Tolerantie is een woord dat ook in de techniek wordt gebruikt. De pijlers van de Oosterscheldedam bijv. hebben een bepaalde tolerantie. Een flatgebouw heeft een bepaalde tolerantie. Dat betekent dat er bewust een speelruimte is ingebouwd, die nodig is om de dam te laten functioneren en de fouten op te vangen. Alleen door de tolerantie kan het geheel functioneren. Als alles heel krap is afgesteld en afgepast zodat er niets meer bewogen kan worden, dan vernietigen en verdringen de materialen elkaar, dan stort de dam of de flat op een gegeven moment in. En ook wanneer de speelruimte te groot is - je moet die heel nauwkeurig berekenen - zal het op den duur fout gaan. Wanneer dat geldt van dode, massieve materialen, des te meer geldt dat van mensen en van een gemeenschap van mensen. Wanneer er geen speelruimte is, treedt gewelddadigheid op, wanneer de speelruimte te groot is, valt de gemeenschap weg.

Dat kan het geloven nooit bedoelen. Woorden van verzoening en redding, heling en bevrijding zijn ons toevertrouwd. Die mogen wij verkondigen, elkaar doorgeven. Dat bedoelt God. Zo wil ik omgaan met medegelovigen. God neemt hen in vertrouwen, zou ik hen dan bij voorbaat wantrouwen?

In mijn prediking ben ik dan ook huiverig voor het zo vaak negatieve beeld dat men van gelovigen heeft en vooral van het vaak absoluut overkomende „zo spreekt de Here”. Weten wij dat altijd en alleen-op-de-preekstoel wel zo precies? Als wij het „zo spreekt de Here” richten op heel concrete zaken in ons dorp, onze stad, onze gemeente, onze kerken, onze samenleving gaan we dan niet gauw te ver? Wie mij kent, weet dat ik bepaald niet van een wat algemene, vage prediking houd. Maar ik hoor soms „toepassingen” waarbij ik denk en zeg: „hoe weet mijn broeder dat zo precies?” Wordt in de prediking de mondige broeder en zuster niet vaak onmondig gehouden? Is de kerk, die absoluut spreekt, niet bezig God en Gods bedoeling naar zich toe te halen? Ik probeer heel nauwgezet te luisteren naar de tekst en wat ik daarin hoor aan de gemeente door te geven. En ik weet dat die gemeente daarmee „uit de voeten” kan.

In pastoraat luistert het nog nauwer. Daar heb ik temaken met het enkele gemeentelid, van wie Paulus zegt: „Zo zal dan een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven aan God” en „Houdt gij het geloof, dat gij hebt, bij u zelf voor het aangezicht Gods” (Rom. 14, 12, 22). Daarom aanvaardt elkaar zoals ook Christus ons aanvaard heeft tot heerlijkheid Gods.

In mijn pastoraat wil ik echt bij die ander, medewerker en vriend van God, komen. Ik wil met hem en haar de ontmoeting beleven voor Gods aangezicht. Ik heb bij voorbaat geen antwoorden klaar liggen en ik help die ander niet met in een vergadering opgestelde algemene regels voor iedereen. Samen probeer ik met hem te luisteren naar het Woord. Dat zijn heel diepe momenten, die je niet onmogelijk moet maken door standpunten. Zo worden standpunten tot standbeelden, bewegingloos en dood. Het gaat mij om de ontmoeting met de Levende.

Samenvattend: God is mijn Vader, de kerk mijn moeder en vaak zeg ik: Moeder, laten we nu eerst samen met alle broeders en zusters, samen met alle heiligen, maar eens luisteren naar wat Vader gezegd heeft”.

Aantekeningen

Een enkele keer heb ik in de tekst tussen haakjes met cijfers aangegeven bij wie ik te rade ben gegaan. Ik noem ze hier om aandacht te vragen voor mijn bronnen.

1) J.J. Rebel, Pastoraat in pneumatologisch perspectief. Kampen 1981. Pag. 238.

2) E.L. Smelik, De wegen der kerk. Nijkerk 1940. Pag. 79.

3) J.P. Versteeg, De Geest en de gelovige. Kampen 1976. Pag. 19.

4) J.P. Versteeg, a.h.w. pag. 20.

5) J.J. Rebel, a.h.w. pag. 197.

6) J.J. Rebel, a.h.w. pag. 195.

7) J.P. Versteeg, a.h.w. pag. 8.

8) J.P. Versteeg, a.h.w. pag. 28.

9) J.W. Firet, Het agogisch moment in het pastoraal optreden. Kampen 1974. Pag. 175.

10) K. Schilder, Christus en cultuur. Franeker 19785. Pag. 60 v.

11) J. Veenhof, De pastor als medewerker van God. Art. in Zelfstandig geloven, studies voor Jaap Firet. Kampen 1987. Pag. 5.

12) H.N. Ridderbos, Paulus, Ontwerp van zijn theologie. Kampen 1966. Pag. 270.

13) W.H. Velema, Kerkelijke verantwoordelijkheid in de moderne samenleving. Uitgave van de prof. Lindeboomstichting 1971. Pag. 13.

14) J.P. Versteeg, Bijbelwoorden. Kampen 1982. Pag. 80 e.v

15) J.J. Rebel, a.h.w. pag. 197.

16) H. Alblas, Pass-oriented attribute evoluation and attributed tree transformations. 1987. Stelling 11.

17) J.P. Versteeg, Kijk op de kerk. Kampen 1985. Pag. 8.

18) J.v.d. Graaf in De Waarheidsvriend, 75e jaargang, nr. 27. Pag 618.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1987

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's

HET SPREKEN VAN DE KERK ROND ETHISCHE VRAGEN EN DE INDIVIDUELE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE GELOVIGEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1987

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's