Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het Woord.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het Woord.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En een van de ouderlingen zeide tot mij : Ween niet! zie de Leeuw, die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen , om het boek te openen en zijne zeven zegelen open te breken." Openb. V: 5.

Johannes, de geliefde Apostel des Heeren, gebannen om het Woord Gods en de getuigenis van Jesus Christus op het eiland, genaamd Patmos, ontvangt in zijne ballingschap een bezoek van zjjnen geliefden Meester, die door geen dekreet van banning , al ware het van den meest machtigen potentaat op aarde, van de Zijnen is verwijderd te houden.
Hij verschijnt aan Zijnen discipel in den glans Zijner heerlijkheid, waarmede de Vader Hem heeft verheerlijkt, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden had teweeggebracht door Zijne zelfofferande aan het hout des kruises. Hij openbaart Zich in deze God-menschelijke heerlijkheid aan hem als het Hoofd Zijner Gemeente, terwijl Hij haar mitsgaders al hare belangen geheel in handen heeft, Die haar en hare engelen, d. w. z. Zijne dienstknechten, hare dienaren — volkomen kent, en Die zelf haar ware, eenige, niet meer te dooden of te verbannen Leeraar der gerechtigheid is.
Is Johannes ontroofd aan zijne Gemeente, wordt hem daardoor voor een tijd belet, aan haar het Woord des Evangelies te prediken, zijn Heer en Meester zal hem laten schrijven,— en dat schrift zal eene prediking wezen voor alle Gemeenten de gansche wereld door, eene prediking voor al de geslachten tot aan de voleinding der wereld.
In Zijnen Naam schrijft hij aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië, schrijft aan het volle zevental, schrijft haar de volle waarheid, zooals die hem in de pen is gegeven; aan zijn schrift is niets toe te doen, daarvan is ook niets af te doen.
Na het schrijven zijner brieven ontvangt hij eene uitnemende openbaring van de heerlijkheid van het Koninkrijk zijns Ileeren.
De hemel wordt hem geopend. Hij slaat niet alleen eenen blik door de geopende deur, maar hij mag zelfs opklimmen en ingaan en zien hetgeen geschieden moet na dezen.
En terstond was hij in den geest. Genadige beschikking des Ileeren! want vleesch kan de openbaring der heerlijkheid niet verdragen, zoo min het vleesch van Johannes als dat van een Daniël. — Hij ziet den troon Gods, en Dien die daarop zit; de heerlijkheid van dien troon, omzet en omgeven van do Gemeente in hare heerlijkheid, zooals God haar verheerlijkt heeft bij Zich zeiven in Christus Jesus. — Die troon is een troon der genade, waarvan de volheid van den Geest Gods uitgaat, 't Blinkt daar alles in en voor en rondom dien troon van louter reinheid, leven, licht en klaarheid, en het gaat alles op in één akkoord, in ééne stem des lofs van den driemaal heiligen God: Gij, Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht, want Gij hebt alle diugen geschapen, en door Uwen wil zijn zij en zijn zij geschapen.
Dit alles stemde Johannes tot innerlijke vreugde en blijdschap in God. Nu echter wordt er iets aan hem getoond, wat zijne blijdschap verstoort. Hij schrijft: „En ik zag in de Rechterhand Desgenen, die op den troon zat, een boek, beschreven van binnen en van buiten, verzegeld met zeven zegelen. En ik zag eenen sterken engel, uitroepende met eene groote stem: Wie is waardig het boek te openen en zijne zegelen open te breken ? En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde kon het boek openen noch hetzelve inzien. En ik weende zeer, dat niemand waardig gevonden was om het boek te openen en te lezen, noch hetzelve in te zien."
Diepe droefheid voor Johannes! Zal dan de deur, die hem in den hemel geopend is, nu weer voor hem worden gesloten ?
Zal er voor hem reeds een einde zijn gekomen aan de openbaringen Jesu Christi, naar welke hij nu, na hetgeen hij gezien en gehoord had, slechts te begeeriger was geworden ? Immers indien alles zwijgt in den hemel, op de aarde en onder de aarde, — indien alles zich onwaardig, dat is onbekwaam, onmachtig en onbevoegd moet achten tot opening van het boek en de losmaking zijner zegelen, en ook bij Johannes de gedachte daaraan niet kan opkomen, wijl hij zelf juist door zijn in-den-geest-zijn recht gevoelt, dat hij stof en asch i s ,— hoe zal hij dan verder geleid worden in de gedachten Gods, in Diens eeuwigen raad en de uitvoering van 's Heeren hoogheerlijke werken? 't Is voor hem eene afgeanedene zaak, indien er niemand komt, die zich waardig acht het boek te nemen uit de handen van Hem, die op den troon zit, en zijne zegelen te breken, en die dan ook door Hem, die op den troon zit, daartoe waardig geacht wordt.
Maar, dacht de discipel dan in het geheel niet aan zijnen Meester, aan Hem, in Wien hij toch had geloofd, en van Wien hij had verkondigd, dat Hem gegeven is alle macht in hemel en op aarde, die Zich ook nog zoo kort geleden aan hem in de heerlijkheid van Zijn Koningschap had geopenbaard? Waarom tot Hem niet geroepen in zijne groote verlegenheid en diepe bedroefdheid?
Laat ons in de eerste plaats niet vergeten, dat op het geroep van den engel de onmacht van al wat schepsel is tot opening van het boek op het alleronverwachtst aan Johannes is gebleken, — en verder bedenken, dat de mensch, die leeft, gelijk hij, in de openbaring van 's Heeren heerlijkheid, leeft in God: hij is niets, hij heeft niets, hij weet niets; hij is overstelpt van 's Heeren werken; Godc raad geven kan hij niet, Hem voorkomen evenmin; hij kan slechts bij het wegzinken van alles, van al het geschapene, weenen, zeer weenen; en dat geween is als het gebed van den gansch ontbloote, wanneer hij overstelpt is, het gebed waartoe God de Heere Zich wondt. Dat ervaart deze bedroefde.
Een weenende Johannes mag niet wezen op de plaats, waar alle tranen van de oogen zijn afgewischt, al is het dat hij moet overtuigd zijn, dat het eene gansch afgesnodene zaak is voor elk schepsel, hoe hoog ook geplaatst, hoe zeer ook bevoorrecht , om het boek uit 's Konings handen te nemen.
Daar wordt er maar Eén gevonden: de Troongenoot des Vaders, die daarvoor waardig is, en die dat doet als het Lam Gods, als de Leeuw uit Juda's stam. Johannes zal getroost worden.
En een van de Ouderlingen zeide tot mij: Ween niet! zie de Leeuw, die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heejl overwonnen, om het boek te openen en zijne zeven zegelen open te breken.
Ween niet! zoo sprak een van de ouderlingen tot hem: 't Is de roeping der ouderlingen, de onwetenden te leeren, de zwakken te sterken, de treurigen te troosten Dat was ook het werk van Johannes geweest als ouderling van de Gemeente des Heeren op aarde, en wij weten uit zijne schriften, hoe getrouw hij zich in dit zijn ambt heeft gedragen. Nu wordt de bedroefde ouderling der Kerk op aarde getroost door den ouderling der Kerk in do hemelen.
Deze zegt het tot zijnen broeder: Ween niet! En voor dit zeggen heeft hij allen grond; hij zal het hem verkondigen, en dat moet alle tranen van Johannes droogen en zal het ook doen. Zie, spreekt hij verder, de Leeuw, die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen en zijne zeven zegelen open te breken.
Wat is het dan voor een boek, waarover de hemel zoo in beweging is, dat niet kan geopend worden dan na zwaren strijd, door eene heugelijke overwinning?
Onder het „boek", aan Johannes getoond, verstaan wij eene rol, zooals die oudtijds bjj de vorsten en volken in gebruik was, om hunne geschiedenissen en wetten daarop te schrijven; die rollen werden daartoe aan beide zijden gebezigd , vol geschreven. Bij Israël waren zij niet onbekend ; op rollen waren hunne geslachten geschreven; zij hadden ook de wetsrollen en de rollen der profeten. Zoo schreef Jeremia zijne Godspraken op eene rol, die Baruch aan de oudsten van Israël moest voorlezen. Eiken sabbat werden de rollen in de synagogen gelezen. De rol van den Profeet Jesaia werd den Heere Jesus in de synagoge te Nazareth ter lezing in handen gegeven. Zulke rollen werden door de Joden zorgvuldig bewaard; zij waren echter niet verzegeld. Hier hebben wij met eene rol te doen, die met zeven zegelen gesloten is.
In Ezechiëls gezichten (Kap. 2 : 9) lezen wij : „Toen zag ik en zie, daar was eene hand tot mij uitgestoken, en zie, daarin was de rol eens boeks, en hij spreidde die voor mijn aangezicht uit, en zij was beschreven voor en achter, en daarin waren geschreven klaagliederen en zuchtingen en weeën".
Deze rol was dus ook vol geschreven door de hand Gods, doch was niet verzegeld, maar werd voor den Profeet geopend; hetgeen er in stond, was voor hem te lezeu. Dat er ook op deze verzegelde rol of in dit verzegelde boek dergelijks gevonden werd, is na de opening er van gebleken.
Nog vinden wij in Psalm 40 van eene rol gewag gemaakt, en hetgeen wij daar lezen, brengt ons nader tot de kennis van het boek, dat in de hand Desgenen was, die op den troon zat. Daar lezen wij: „Zie, Ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; Uwe Wet is in het binnenste Mijns ingewands". Daar hooren wij de stem van den Leeuw uit Juda's stam, die bij den Vader was voor de grondlegging der wereld, die het boek dus kende, gelijk Gode alle Zijne werken van eeuwigheid bekend zijn; Zijn Naam en Zijn werk vervulde dat boek.
't Is dus het boek der gedachten Gods des Vaders, vervuld met den raad Zijns willens, gelijk Hij bij Zich zeiven voorgenomen heeft in Christus Jesus. Het bevat de uitvoering van den raad Zijns welbehagens, die een raad des vredes is tusschen den Vader en den Zoon, waarbij het Koninkrijk van genade en waarheid aan den Zoon gegeven is, waarin zoowel de overwinning van dat Koninkrijk, als de ondergang van al wat zich daartegen blijft verzetten, is bepaald.
Die rol of dat boek is volgeschreven, want die raad is volkomen , daar is niet aan toe te doen, daarvan is ook niet af te doen; dezelve is vast en onherroepelijk, vaster en onherroepelijker dan eenige wet van Perzen en Meden, — het is een raad van genade en vrede, gegrond op heilig recht. Daarom bevat dezelve bij de ontdekking van het Vaderhart ook de ontdekking van het hoogste recht, zooals het in God ligt. Uit dien raad ontwikkelt zich de gansche Godsregeering, zoowel over de Kerke Christi, als over het rijk van satan en wereld tot het einde der eeuwen; en de uitvoering van dien raad is toevertrouwd aan Hem, die waardig geacht wordt, het boek te uemen uit de hand Desgenen, die op den troon zit, die waardig geacht wordt dien raad te ontsluiten en zijne besluiten uit te voeren; want het harte des Vaders moet worden geopenbaard aan Zijne menschenkinderen.
Aan Johannes wordt door het verzegelde boek aangetoond, dat die raad verborgen is; het wordt hem evenwel tevens verkondigd, dat dezelve niet is bedekt gebleven, en dat de ontdekking en uitvoering er van ook voor het vervolg niet zal achterwege blijven door dien Eénige, daartoe waardig geacht: den Leeuw uit Juda's stam, de Wortel Davids, die overwonnen heeft.
Wat belette dan de uitvoering van Gods genaderaad? De zonde, de macht dor duisternis, — Gods heilig recht. De zonde moest weggenomen, de macht der duisternis verbroken zijn, en aan het heilig recht des Heeren moest voldoening zijn gegeven. Wie zou dien strijd op zich nemen? Niemand van de kinderen der menschen; ook geen engel of aartsengel; daarop moet al wat in den hemel en op de aarde is zwjjgen.
Alleen de Leeuw uit Juda, de Wortel Davids, heeft Zich aangegord tot dien strijd en de wapenrusting niet afgelegd, voordat llij had overmocht.
Jakob kende dien Leeuw. Met het oog op Hem sprak hjj tot Juda: „Gij zijt het, u zullen uwe broeders loven; uwe hand zal zijn op den nek uwer vijanden, voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigeu. Juda is een leeuwenwelp ! Gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon! hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan ?" (Gen. 49: 8 vv.) En de man Gods, Mozes, zegt in zijnen zegen, in gedachtenis hebbende Hem, die uit Jurla voortkomen en rust en vrede zou aanbrengen: „Hoor Ileere! de stem van Juda en breng hem weder tot zijn volk; zijne handen moeten hem genoegzaam zijn, en zijt Gij hem eene hulp tegen zijne vijanden!" (Deut'. 33: 7.)
In Psalm 40 hooren wij de stem van dien Leeuw en zien Zijn bereidvaardig hart tot den strijd in de veelbeteekenende woorden: „Zie, Ik kom!" Hoort die stem verder bij Jesaia, waar hij zegt Kap. 59: „Dewijl Hij zag, dat er niemand was, zoo ontzette Hij Zich; omdat er geen voorbidder was, daarom bracht Hem Zjjn arm heil aan, en Zijne gerechtigheid ondersteunde Hem. Want Hij trok gerechtigheid aan als oen pantsier, en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de kleederen der wraak trok Hij aan tot kleeding, en Hij deed den ijver aan als een mantel; en Kap. 63: „Ik heb de pers alleen getreden, en er was niemand van de volken met Mij; en Ik heb hen getreden in Mijnen toorn en heb hen vertrapt in Mijne grimmigheid; en hunne kracht is gesprengd op Mijne kleederen, en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld, want de dag der wraak was in Mijn hart, en het jaar Mijner verlosten was gekomen. En Ik zag toe, en er was niemand, die hielp, en Ik ontzette Mij, en er was niemand, die ondersteunde: daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en Mijne grimmigheid heeft Mij ondersteund. En Ik heb de volken vertreden in Mijnen toorn, en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijne grimmigheid, en Ik heb hunne kracht ter aarde doen nederdalen." Op liet geroep van dien Leeuw: „Wien zoekt gij?" vielen de benden, die Hem vangen wilden en binden , ter aarde, en op Zijn bevel: „Indien gij Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan," moesten zij degenen, die met Hem waren, loslaten.
En dien strijd heeft Hij aangevangen en volstreden niet met vleeschelijke wapenen, maar met geestelijke. Dien strijd heeft Hij aangevangen als het Lam Gods, want het Lam Gods, staande in het midden des troons als geslacht, kwam en heeft het boek genomen uit de Rechterhand Desgenen, die op den troon zat. Hij, de Leeuw uit Juda's stam, kwam dus als ontdaan van alle vleeschelijke sterkte, als een machtelooze, als een weerloos Lam. Had David nog slinger en steen, om Goliath te verslaan, in Zijne hand was niets; Hij was alleen gewapend met het Woord, het Woord Zijns Vaders; met dat Woord sloeg Hij Zich door alles henen. Hij, het eeuwige ongeschapene Woord, hield Zich, vleesch geworden zijnde, aan het geschreven Woord; met het Woord kwam Hij in onze ellende, nam die geheel en al op Zich, en droeg ze volkomen weg; in de kracht van dat Woord verdroeg Hij het tegenspreken van ons zondaren; in de kracht van dat Woord bracht Hij de door ons geschondene Wet des Heeren tot haar recht en hare eer, en onderwierp Zich aan haren vloek, een vloek geworden zijnde voor ons; in de kracht van dat Woord weerstond Hij de machten der duisternis en den Satan, liet Zich door dezen de versenen verbrijzelen, maar vermorzelde met Zijne verbrijzelde versenen aan het hout des kruises diens harigen schedel.
Zoo bracht Hij Gode Zijne eer en Hem Zijne gevangenen weder. Hij ontnam den vang van dien geweldenaar, die zich tegenover God wilde beroemen als een die gerechtigd was, den buit te behouden, die zich vrijwillig aan hem had overgegeven , — terwijl Hij dien buit loskocht door den duren prijs van Zijn bloed.
Deze Leeuw uit Juda wordt hier ook genoemd „de Wortel Davids." Uit Juda's stam was Hij voortgesproten en uit Davids geslacht, maar Davids Zoon was ook Davids Heer. Die Heere was Isaï's wortel. Wat David was als Israëls koning en verlosser, dat was hij door en uit Hem, gelijk al het zaad Gods uit Hem zijnen oorsprong heeft, uit Hem, die de Eerstgeborene is van alle kreaturen.
Zoo is Hij dan bevoegd en gerechtigd, de heerschappij op Zich te nemen en Uitvoerder te zijn van den verborgen raad en wil des Heeren tot onze verlossing. Hem is het boek toevertrouwd. Hij mag het nemen uit de hand Desgenen, die op den troon zit; aan Hem wordt het ook gegeven. Het eene zegel vóór, het andere na zal door Hem worden geopend, en bij de breking van die zegelen zal het aan Johannes, en door hem aan heel de Gemeente bekend worden, hoe volkomen en zeker hare verlossing is, hoe gewis de ondergang van al hare vijanden.
Niemand hunner zal bestaan tegen dezen Leeuw, in de kracht van het Lam Gods, staande als geslacht; ja niemand hunner heeft voor Hem kunnen bestaan, want alzóó wordt het Johannes toegeroepen: „De Leeuw, die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, lieefl overwonnen." Het is dus een voldongen feit; de strijd is door Hem gestreden, de overwinning behaald.
In Zijne grootste machteloosheid openbaarde zich Zijne grootste kracht; in Zijne grootste machteloosheid heeft Hij het met eene zeer sterke stem geroepen, luider en sterker dan een leeuw op aarde zijn brullen ooit heeft doen hooren: Het is volbracht! Het geluid van die stem drong door aarde, hemel en hel, en zij doet het nog; het blijft een voldongen feit: de Leeuw uit Juda's stam, de Wortel Davids heeft overwonnen; de zonde is uit het midden weggedaan, de schuld betaald, aan de eischen der Wet is voldaan; het harte des Vaders is geopend; het verlorene is tot Hem wedergebracht, aan de geheele uitvoering van Zijn genadebesluit staat niets meer in den weg; de Gemeente is behouden. Het mag haar verkondigd worden: „uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme."
Reeds in de stille eeuwigheid was het feit der overwinning in God voldongen, toen de Zoon Zich aldus liet hooren: „Zie Ik kom!" Hij was van harte gewillig en bereid ; Zijn wil gold als daad, door Zijnen wil was Zijne daad verzekerd, gelijk daarom in de Schrift gesproken wordt van het Lam geslacht vóór de grondlegging der wereld. In dien volkomenen wil was Zijne Gemeente reeds geheiligd, en Zijn daad heeft het bevestigd.
Nu gaat de Gemeente, die door het geloof deelgenoot van al de weldaden haars Heeren is, in de overwinning van Juda's Leeuw rustig haren weg; het welbehagen des Heeren gaat door Zijne hand gelukkiglijk voort.
Is er dan geen strijd meer ? Voorzeker! zelfs heete en bange strijd! Evenwel de strijd is des Heeren, en in Zijne overwinning is de Gemeente van haro overwinning verzekerd. Geene klauw blijft achter. Al Zijne ellendigen komen van onder de groote verdrukking uit, zij zullen met hunnen Koning de overwinning behaald hebben. Zijne overwinning is hun daarvan het onderpand, het geloove aan Zijne overwinning voert hen door alle gevaren henen! — Al wie zich dan gebeten voelt door de helsche slang, wie het zondegif in zijne aderen voelt woelen, hij keere zijne oogen af van alle heilstheoriën, die vleesch hem voorstelt, en sla ze op Hem, die als de koperen slang verhoogd is in het midden van onze woestijn, opdat wij niet sterven zouden in der eeuwigheid. En wie onder de handen van den helschen moordenaar en diens rot is gevallen en zich ter dood toe gewond gevoelt, en nederligt in zijne machteloosheid, tot zijne redding niets kunnende bijbrengen, terwijl ook geen menschelijk oog medelijden met hem heeft, — hij late zich behandelen, zalven en balsemen door dien eenigen Samaritaan, Wiens barmhartigheid die van priester en Leviet te boven gaat, en blijve voor Diens rekening liggen in de rustplaats, hem bereid, totdat Hij wederkomt, opdat Zijne wederkomst zijn heil volmake.
Die als de tollenaar zich gevoelt verre beneden het heilig volk te staan, en voor het heilig oog des Heeren niets heeft dan zonde, die moge van verre blijven staan, maar onderdrukke de roepstem in zijn binnenste niet: „O God, wees mij zondaar genadig!" — hij zal gerechtvaardigd henengaan naar zijn huis. En die zich met den kwaaddoener aan zijn rechtvaardig verdiend kruis voelt gehecht, die roepe voor Hem, die met de overtreders is geteld en in het midden der moordenaars is gekruist, de bede uit: „Heere, gedenk mijner!" opdat hij ook uit Diens mond verneme: „Voorwaar, zeg Ik u: heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." Gelijk de kreupele Hefiboseth, die van zich moest erkennen, een Sauls-zoon te zijn en met zijn geheele huis voor David niet meer te wezen dan een doode, na Davids victorie eten mag aan ?s konings tafel ten allen tijde, — zoo zullen alle ellendigen des Heeren, die erkennen kinderen Adams te zijn, en met hun gansche geslacht om en door de zonde slechts dooden voor Christus, met den waren David, na Diens victorie eten aan Zijne tafel tot in eeuwigheid. Dit wordt allen bedroefden van hart verzekerd met het woord van den ouderling der Gemeente, tot Johannes gesproken: „Ween niet! Zie, de Leeuw, die uil den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen en zijne zeven zegelen open te breken.'"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Uit het Woord.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's