Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdstuk II. Strijd naar binnen en naar buiten.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdstuk II. Strijd naar binnen en naar buiten.

Petrus Dathenus, naar zijn leven en werken voor de Gemeente Gods.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is eene bonte monsterkaart, welke de gereformeerde vreemdelingen-gemeenten van Frankfort in dien tijd ons te aanschouwen geven , vooral als wij den strijd in aanmerking nemen, die haar verdeelde en in onrust bracht. Allereerst ontstond wegens liturgische geschillen eene scheuring in de Engelsche gemeente, welke overigens reeds in het jaar 1558 deze stad verliet en naar het vaderland terugkeerde; daardoor werd zij in eene hoog-kerkelijke en in eene presbyteriale of puriteinsche partij verdeeld. Evenzoo braken onder de Walen langdurige geschillen uit, toen namelijk na het overlijden van den leeraar Richard Vanville, die in September 1555 aan de pest bezweek, eenigen, aan wier hoofd Valerandus Pollanus stond, deze plaats onvervuld wilden laten, waar anderen voor de verkiezing van eenen tweeden leeraar ijverden.
De keuze viel op Wilhelm Holbrac, tot hiertoe predikant in Genève; maar ook met hem hielden de inwendige twisten niet op, waarbij bovendien allerlei aanvallen kwamen van de zijde der luthersche leeraren in die stad. Vóór alles beschuldigden deze laatsten de vreemdelingen, dat zij eene andere leer beleden ten opzichte van het heilige Avondmaal, als in de Augsburgsche Confessie gevonden wordt. De Hervormer Calvijn zelve had zich ter bestrijding van deze beschuldigingen en tot het bijleggen van alle innerlijke verdeeldheden op zekeren dag in September 1556 naar Frankfort gespoed. Ilij predikte in de Weissfrauen-kerk en hield in den Romer eene samenkomst met de luthersche predikanten der stad, maar hij kon niet anders dan bij het heengaan zijnen zegen over hen uitspreken. Dathenus leerde bij dit bezoek den grooten man Gods uit Genève, — wat reeds lang zijn wensch was, — persoonlijk kennen, en trad van nu af tot aan het einde zijns levens in levendige briefwisseling met hem. Tegen de beschuldigingen der Lutheranen gaf echter de edele a Lasco, onder dagteekening van 21 October 1556 eene „Purgatio d. i. noodzakelijke christelijke verantwoording der vreemde kerkedienaars te Frankfort a/d Main" in het licht, die door hen allen, ook door Dathenus onderteekend was, nadat reeds in 1554 Valerandus Pollanus in zijn „Antidotus" de onchristelijke adviezen, welke een Joachim Westphal aan den raad in Frankfort met betrekking tot verbanning der gereformeerde vreemdelingen had gegeven, wederlegd had. Van bijzondere beteekenis schijnen deze vooral in onze dagen, terwijl in Duitschland zekere menschen, uit vijandschap tegen het calvinistisch karakter, onze gereformeerde Kerk met hare leeraren aan de zoogenaamde „veranderde" of ook aan de „niet veranderde Augsburgsche Confessie" willen vastklinken. De omstandigheden in aanmerking nemende, aangezien slechts geestverwanten van de Augsburgsche Confessie in den Duitschen godsdienstvrede waren ingesloten, hebben ook de Frankforter gereformeerden de Augsburgsche Confessie en wel de „veranderde", maar andere gereformeerden ook de „onveranderde" erkend. Evenwel lieten zij zich niet slaafsoh aan de letter daarvan binden, gelijk a Lasco in de Purgatio schrijft: „Hoewel echter nu deze Augsburgsche Confessie ook in dit artikel, waarin zij ons beschuldigen, niet alleen niet tegen, maar zelfs ons lief en dierbaar is, hebben wij ons evenwel van zulke woorden moeten bedienen, om hiermede onze onschuld en die van allen, die het met ons houden, aan het daglicht te doen treden. — Wij wenschen echter te gelijker tijd ons hiermede voor te behouden, dat wij noch aan de Augsburgsche Confessie, noch aan andere dergelijke geschriften zoo gebonden kunnen zijn, dat wij daarvan op'geenerlei wijze en ongehinderd zouden mogen afwijken, of dat wij zouden moeten gelooven, dat volstrekt niets daarin voorkomt, hetgeen gebrekkig is of wegens christelijke bescheidenheid of zachtmoedigheid niet verbeterd zou mogen worden, vooral wanneer wij door Gods Woord in onze conscientie van iets beters waren overtuigd geworden. Neen, niet alzoo. Daarom kunnen wij ook de meening der menschen niet goedkeuren, die de christelijke liefde en broederlijke eenheid alleen binnen de perken en palen van de bovengenoemde Confessie willen insluiten en daarentegen allen, die met haar niet in elke letter overeenstemmen, ten spoedigste uit de Kerk Gods, uit de burgerlijke zamenleving en omgeving, uitsluiten. Want dit zou in der waarheid niets anders zijn dan, onder den naam en den schijn van het Evangelie de nu eenmaal afgeschafte pauselijke tirannie weder in de Kerk van Christus invoeren."
In vergelijking met de andere gemeenten ging het in de Vlaamsche te Frankfort, rustig toe, hetgeen men voornamelijk aan het beraden en waardig optreden van hunnen herder, onzen Dathenus, te danken had. Daar echter de beide gemeenten, de "Vlaamsche en de Waalsche, eenen gemeenschappelijken Kerkeraad en eene gemeenschappelijke Diakonie of Armverzorging hadden, leden ook de Ylaamschen mede bij alle twisten, die in den boezem der Waalsche gemeente gevoerd werden.
Het allermeest werden deze in den twist betrokken, toen in Januari 1557 Frans Peruceile, bijgenaamd Riverius, uit Wezel in de plaats van Pollanus, die het twisten moede in December 1556 zijn emeritaat genomen had, beroepen werd. Nauwelijks aangekomen, geraakte deze met Holbrac in twist over de kerkelijke tucht. Yan de zijde der stedelijke overheid was voor onze vreemdelingen eene eigene kerkelijke rechtspraak tot beslissing van alle geschillen ingevoerd; zij zochten evenwel veel onderling, dat wil zeggen in den Kerkeraad bij te leggen. Holbrac en zijne aanhangers, tot welke ook Dathenus behoorde, wilde van eene inmenging van de staatsheerschappij in kerkelijke aangelegenheden — waartoe zij ook de kerkelijke tucht rekenden — niets weten. Riverius daarentegen boog liever den trotschen hals onder de macht van den staat, dan zich van zijne dwaling op dit punt te laten overtuigen. Het spreekt van zelve, dat Riverius door de overheid in het gelijk gesteld werd. De edele Holbrac echter moest tegen het einde van het jaar 1559 uit Frankfort vluchten. Nog in September 1560 beklaagt zich Dathenus in een schrijven aan Calvijn over den praalzieken Riverius. Op nieuw werd onze vreemdelingengemeente in onrust gebracht door den dweeper Justus Velsius, die in 1560 te Frankfort een geschrift vol van de dwalingen der Wederdoopers, onder den titel: De hoofdsom der christelijke leer en des christelijken levens in het licht gaf. Daar deze een lid van onze gemeenten was, moesten deze natuurlijk ten gevolge van dit geschrift boeten, daar het door den burgemeester aan de luthersche predikanten ter examinatie of beoordeeling werd voorgelegd. Deze vreesden, dat het Munstersche oproer zich in Frankfort zou kunnen herhalen, en drongen er daarom op aan, dat de vreemdelingen verplicht werden de Augsburgsche Confessie aan te nemen of dat bij weigering de kerk voor hen gesloten werd.
Eindelijk liet de magistraat op den 23. April 1561 de predikanten en ouderlingen der beide gereformeerde gemeenten voor zich ontbieden en maakte hun bekend: „dat er een algemeen besluit genomen is, dat hun bij deze bekendgemaakt wordt, dat zij het prediken en het uitoefenen van hunnen dienst zoo lang hebben na te laten tot zij met de Duitsche predikers zoowel in leer als in ceremoniën één zouden zijn."
Ook werd hun verboden, ouderlingen te hebben en kerkelijke tucht uit te oefenen. Hunne geschillen zouden voor de wereldlijke overheid gebracht worden. Dat was duidelijke taal, en de vreemdelingen gevoelden slechts al te zeer, dat zijniet langer binnen de muren dezer stad konden vertoeven; deswegens besloot een gedeelte van beide gemeenten, hetwelk over de twee duizend zielen telde, onder leiding van Dathenus eene andere woonplaats te zoeken.
Het is waarlijk bedroevend, dat deze gemeenten, die aanvankelijk zooveel om de waarheid geleden hadden, behalve door alle twisten van buiten, ook nog door voortdurende inwendige geschillen verontrust werden, waardoor zij eindelijk uit deze stad werden verdreven. Maar de Ileere, zonder Wien niets geschiedt, bestuurde alles zoo, dat het hun ten goede uitliep.
Reeds in dien tijd liet Dathenus zich als een der uitstekendste mannen onder de predikers der vreemdelingen-gemeenten in Duitschland kennen. Velen kwamen tot hem om raad en vroegen zijne tusschenkomst bij Calvijn. Do brieven van Dathenus aan den grooten Hervormer leggen een schoon getuigenis hiervan af. Zoo heeft de beroemde Martyroloog Adriaan van Haemstede te Antwerpen in September 1558 zich tot Dathenus gewend met de vraag of de leden van de geheime gemeenten voor den doop hunner kinderen en de huwelijksinzegening van den dienst der roomsche kerk gebruik mochten maken. Deze vraag werd door Dathenus aan Calvijn voorgelegd. Een andere keer, het was 11 April 1560, schilderde hij hem den treurigen toestand der gemeente in Embden af, alwaar opnieuw pauselijke ceremoniën ingevoerd waren en de vorm der profetie, welke a Lasco in het leven geroepen had, verboden was. Op den 20. September 1560 echter mocht hij zijnen geachten vriend en leermeester Calvijn ook iets verblijdends melden. Bij de vijandige beweging der Lutherschen tegen de Gereformeerden was de goede zaak, die de laatsten voorstonden, in de Palts onder Frederik III aan het bloeien.
De beide graven van Erbach, Georg en Valentijn, onzen Dathenus persoonlijk bekend, stonden den Keurvorst trouw in kerkelijke aangelegenheden ter zijde. Misschien heeft Dathenus reeds toen zich tot de Palts aangetrokken gevoeld.
Gedurende zijne werkzaamheid in Frankfort schreef Dathenus onderscheidene gelegenheidsgeschriften tot verdediging van het gereformeerd geloof tegen roomsche, luthersche en wederdoopersche aanvallen. Uit deze vermeld ik zijne „Brevis ae perspicua vani scripti, quo Joannes a Via theol. Aug. Conf. impie traducit ae malitiose insectatur, refutatio. 1558. 4°, als zelfs aan eenen TER HAAR onbekend.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Hoofdstuk II. Strijd naar binnen en naar buiten.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's