Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdstuk VI. De man des vertrouwens.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdstuk VI. De man des vertrouwens.

Petrus Dathenus, naar zijn leven en werken voor de Gemeente Gods.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij zagen tot hiertoe, welke voorname plaats Dathenus onder de godgeleerden van de vreemdelingen-gemeenten in de Palts en evenzeer onder de mannen , die het vertrouwen aan het hof van den vromen keurvorst genoten, heeft ingenomen.
De tijd deed zijn invloed en dat vertrouwen nog toenemen.
Zoowel in kerkelijke als in politieke zaken schonk men hem het volle vertrouwen , en droeg men hom de gewichtigste zaken op, zoodat er bijna geen belangrijke gebeurtenis van dien tijd, vooral in het kerkelijke, aan te wijzen is, waarin de Keurpalts of de Nederlanden betrokken waren, zonder dat bij daarin eene voorname rol speelde.
Op de Synode „der Nederlandsche kerken, die onder 't kruis sitten, en in Duytsclilandt en Oostvrieslandt verstrooit zijn, gehouden tot Emden, den 5d e ° October 1571", onder voorzitterschap van zijnen vriend Caspar Heidanus, is hij wel niet tegenwoordig geweest. Nochtans werd ook daar bij herhaling met eere over hem' gesproken, en aan hem met den Waalschen predikant Taffin te Heidelberg benevens aan andere geleerde mannen eene plaats in de Commissie tot beschrijving van de geschiedenis der Nederlandsche gemeenten onder het kruis aangewezen. Voorzeker is liet zeer te bejammeren , dat Dathenus, die zooveel bijgewoond had en zoo rijk in ervaringen was, wegens zijnen rusteloozen arbeid, zijne vele reizen onder allerlei gevaren, tot het beschrijven dier geschiedenis don noodigen tijd niet heeft kunnen vinden. Van des te meer belang is echter de betrekking van onzen godgeleerde tot Prins Willem van Oranje en tot diens broeder Jan, Graaf van Nassau- Catzenelnbogen, die in Dillenburg zijn verblijf had. Tot beiden werd hij in het jaar 1572 door Frederik III van de Palts gezonden, zoodat wij hem nu eens te Dillenburg, dan weder in Delft aantreffen, waarheen hem de groote Oranjevorst in Augustus van dat jaar geroepen had, om hem te helpen de verwarde kerkelijke zaken in het land te regelen.
De Prins gaf Dathenus onbepaalde volmacht, om de kerkelijke goederen, die door gevluchte priesters en monniken achtergelaten waren in de steden, die van Spanje waren afgevallen, ten bate der Gereformeerden aan te wenden. Zoo zond Dathenus zelf zijne gelastigden iu zoodanige aangelegenheden of tot aanstelling van een geschikteu „godsaligen kerckendienaer" hier en daar heen. Gedurende twee jaren diende hij op deze wijze, ófschoon van tijd tot tijd geroepen tot eene reis naar Duitschland, met alle getrouwheid den Prins , zoowel als den Graaf van Nassau en hunnen broeder Lodewijk. De Prins, een godvreezend heer, maar ook voorzichtig staatsman, had, schoon ten volle overtuigd van de waarheid der gereformeerde belijdenis, tot nog toe met het oog op den keizer en de Luthersche vorsten, zich nog niet openlijk aangesloten. Aan den invloed van Dathenus, die steeds en overal een openlijk en beslist optreden voor de waarheid en het vrijmoedig uitkomen voor de overtuiging des harten verlangde, zonder aanzien des persoons , zullen wij het wel hoofdzakelijk moeten toeschrijven, dat de groote Zwijger eindelijk in het najaar van 1573 dien stap deed , waardoor het volk des Heeren in de Nederlanden en elders met onbeschrijfelijke vreugde vervuld werd. „Broeders", schrijft de Dordrechtsche predikant Bartholdus Wilbelmi dienaangaande aan zijne landslieden in Londen, „ick en hebbe U. L. (Uwe lieve) niet konnen verbergen die genade, die ons Godt bewesen heeft, dat die Prince van Oranjen, onze godtsalige Stadthouder , hem tot der Gemeinte begeven , het brood des Heeren metter gemeinte gebrooken , en hem de discipline onderworpen heeft, hetwelke niet klein te agten en is."
Dat Dathenus .zicli niet als een willeloos werktuig door den grooten Oranje liet gebruiken, maar zijne persoonlijke zelfstandigheid wist te handhaven, laat zich wel denken. Den Prins zal zulks wel niet altijd aangenaam geweest zijn. Intusschen nemen wij tot hiertoe geene aanleiding tot verschil of minder minnelijke verstandhouding tusschen beide evenzeer krachtige en degelijke mannen waar. Dathenus diende den Prins als raadsman; nooit was hij zijn hofprediker. Volgens zijne eigene bekentenis heeft hij in dien tijd meer schade dan voordeel gehad. Slechts het heil des vaderlands stond hem daarbij voor oogen, en hij heeft geleefd „op zijn eygen borse, zonder eenige recompensie (belooning) met duysent peryckelen (gevaren) zijns levens", gelijk 's Gravesande betuigen moet.
Inderdaad zulk een man is een zeldzaam, hoogst achtenswaardig verschijnsel.
In November 1574 keerde Dathenus naar Heidelberg terug.
In dat jaar stond hij in eene zeer levendige briefwisseling met den graaf van Nassau over de vereeniging der protestantsche vorsten van Duitschland. Jammer dat die tengevolge van de bekrompenheid der Luthersche vorsten niet tot stand kon komen.
Even ongelukkig zag het er in Keursaksen uit, welks Keurvorst August de minder strenge volgelingen van Melanchthon verdreef. Nu gevoelde zich de Landgraaf Willem van Hessen- Cassel (niet Lodewijk, zooals Ter Haar ten onrechte vermeldt) geroepen, om nog eene uiterste poging voor het gemeenschappelijk standhouden der protestantsche vorsten te wagen. Volgens zijnen wensch moesten aan dat voorgenomen gesprek ook eenige godgeleerden der buitenlandsche Gereformeerden deelnemen. Keurvorst Frederik stelde zich, toen de Landgraaf zich ook tot hem wendde, van die poging niet veel voor. Hij had te dien aanzien maar al te pijnlijke ervaringen gehad. In weerwil daarvan kwam het hem gepast voor, dat een Concilie van alle Evangelischen zou gehouden worden. Zoo zond hij dan Dathenus met een uitvoerig schrijven, s. dato Heidelberg, 15 November 1574, naar den Landgraaf en ook naar Graaf Jan van Nassau, waarin onder meer voorkomt: „Daar wij onze overlegging ten aanzien van Uw verlangen U niet onthouden willen, schrijven wij U dezen, en hebben voorts onzen Hofprediker Petrus Dathenus opgedragen, zich verder met U te verstaan en te bespreken, hoe en onder welken vorm deze dingen voorts in het werk moeten gesteld worden, om eene godzalige Concordia (overeenstemming) te treffen, welke wij met alles wat daartoe dienstig is, onzerzijds van harte willen bevorderen. — Ook is toch deze zaak, die der Christenheid zooveel bloeds gekost heeft, wel waardig, dat zij eens door christelijke vorsten, dien de waarheid op het harte weegt, tot behoorlijke onderzoeking, afsnijding van alle verwijdering en vervolging, afschaffing der gruwelijke afgoderij, om welke God de wereld ernstig bezoekt, ook tot verstoring van hot rijk van Paus en Antichrist gebracht worde."
Het is zeer kenteekenend voor Dathenus, dat hij voor het denkbeeld der vereeniging van alle Protestanten, in weerwil dat hem de Lutherschen in Frankfort zoo vijandig bejegend hadden, steeds een warm hart gehad heeft. Eenen meer geschikten bode, dan hij was, kon zijn Keurvorst wel niet aan den Landgraaf zenden. Dathenus vond Landgraaf Willem niet te Cassel, maar te Spangenberg, waar hij wegens de jacht vertoefde. De bijeenroeping van een algemeen Concilie scheen den Landgraaf, met het oog op de tijdsomstandigheden, onraadzaam ; hij kwam met Dathenus overeen, om in het volgende voorjaar te Wildbad, waarheen hij zich begeven wilde, een godsdienstig twistgesprek door zes godgeleerden te laten houden. Van Luthersche zijde zouden Jacob Andreae, Chemnitz en Selnecker, van Gereformeerde zijde Beza, Zacharias Ursinus en Rudolph Gualtherus uit Ziirich verschijnen. Het omstandig bericht over deze zending, aan den Keurvorst verstrekt, heeft de levensbeschrijver van Frederik III, professor Kluckhohn, in de Brieven van dien vorst, Band II blz. 7C6 vv., medegedeeld. Wel verzocht Landgraaf Willem, toen niemand zich opmaakte om zoodanig Colloquium voor te bereiden, Dathenus eenige weken later, oin zijnen landsheer daartoe op te wekken. Maar Dathenus kon tot zijne groote smart slechts antwoorden (12 Januari 1575), dat hij het plan van den Landgraaf wel don Keurvorst had voorgelegd, maar dat de Zwitsersche (gereformeerde) theologen, met verwijzing naar de beleedigende houding van Andreae tot op dien tijd, die nieuwe poging tot vereeniging hadden afgeraden. Zoo kwam er van dat gesprek niets, hoezeer ook Graaf Jan van Nassau den Landgraaf er toe opwekte. Van lieverlede kwam laatstgenoemde zelf tot de overtuiging, dat het ijdel zou zijn om bij het terugstootond en onverzettelijk karakter van Andreae op eenigen goeden uitslag te hopen. Evenmin was het van de Gereformeerden te wachten , dat zij zich nu nog tot zulke pogingen zouden laten vinden.

(Wordt vervolgd).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 maart 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Hoofdstuk VI. De man des vertrouwens.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 maart 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's