Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Ev. Mark. 16 vs. 1—8.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Ev. Mark. 16 vs. 1—8.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vs. 1. En als de Sabbat voorbijgegaan was. — Een merkwaardig „en", dat met het vorige verbindt, waar wij lezen: „Zij aanschouwden , waar Hij gelegd werd". (Iloofdst. 15 vs. 47.)
Naar dit „en" te oordeelen, schijnt alles bij het oude te zullen blijven; het schijnt alsof Jesus in het graf blijft, zooals alle dooden. — De Sabbat der wet, de oude Sabbat, is een beeld van de eerste oude schepping. — Maria Magdalena is aldaar, uit welke de Heere zeven duivelen uitgeworpen had (vs. 9); vervolgens ook Maria, wier man Alfeüs heette, en wier zonen Jakobus (met den bijnaam „de kleine"), die den zendbrief geschreven heeft, en Joses waren; haar tweede man was Ivleopas; dan Salome, de moeder der zonen Zebede'i, die begeerd had, dat hare zonen ter rechter- en linkerhand des Heeren plaats mochten ontvangen — zij had echter slechts twee moordenaars op Golgotha ter rechter- en linkerhand van Jesus gezien. — Deze vrouwen hebben op den Sabbat gerust naar het gebod. Hebben zij toen inwendig rust gehad? Ach neen, zij dachten aan specerijen en zalven. En wat eene treurigheid: Zij hadden geen levenden Jesus meer! Wat zullen zij er nu van denken? Is Hij Israëls Verlosser? Zij kunnen het niet begrijpen. Evenwel, zij houden vol met de plichten, die de wet haar voorschrijft; tijd, tijdsgelegenheid, plaats, niets houdt haar terug. — In haar huis hebben zij echter langer geen rust. Wat ook de Heere aangaande Zijne opstanding moge gezegd hebben — dood is voor hen dood en blijft dood.
Onverstand komt ook voort uit het hart der geloovige vrouwen, als dat hart aan zichzelf blijft overgelaten en geen acht slaat op het woord des Heeren. — Ook wij hooren wel van opstanding, maar wanneer gelooven wij het voor ons zeiven?
Deze vrouwen hadden gekocht specerijen — zie Jes. 43 vs. 23; waarlijk vergeefs uitgegeven geld (Jes. 55 vs. 2)! Zoo lang wij den eeuwigen Sabbat nog niet in dit leven hebben aangevangen . zoo geven wij alle mogelijke geld en werk uit voor den Heere, dat toch maar voor den dood is. (Rom. ".)
Opdat zij kwamen — „zit stille mijne dochter", zoo heette het tot Ruth, — en Hem zalfden — wel prijselijk, laat haar begaan ! maar het zal niet troosten. Hij is zelf, en Hij alleen, de ware zalf tegen onze droeve wonden. Zoo zijn zij ganschelijk en alleen ingenomen met hetgeen zij doen zullen; alleen dit bezwaarde haar hart en verduisterde haar verstand, terwijl zij het daarbij vergaten, dat Hij, de Heere o n s zalft. (Jes. G1 vs. 3.)
Ys. 2. En op den eersten dag der week kwamen zij lot hel graf, waarin Jesus niet meer was, en wel zeer vroeg, maar de Heere was al vóór haar op. Want zóó vroeg kunt gij niet opstaan met al uwe zorgen, die u drukken, of Hij is reeds vóór u opgestaan, en heeft aireede in den nacht de bergen in de zee geworpen, zoodat wij nu vrije baan hebben.
Doch daar wjj Hem steeds willen zalven, zoo zien wij dat niet. Wij gaan naar het graf, denken aan niets dan aan donkerheid . . . . en de zon gaat op of is aan het opgaan!
Als de zon opging, zoo lezen wij immers; en predikt niet iedere opgaande zon opstanding, verlossing, hulpe, nieuw licht, waarvoor de duisternis moet wijken?
Ys. 3. En zij zeiden tol elkander: — j a , nu komen de zorgen, als steenen, zoo zwaar, zorgen, dienimmer uitblijven bij het eigen willen en loopen. — Ons onderling zwarigheden voorleggen , dat alleen verstaan wij uit ons zeiven.
Wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen?—• eene schoone vraag, wanneer zij vergeten hebben, wat de Heere gedaan h e e f t , doet en doen zal! De steen is zoo groot in hare oogen, — en toch is die slechts een kiezelsteen voor Hem, die rotsen ontwortelt en in de zee werpt, zoodat de aarde er van beeft, terwijl Zijn volk Hem eere geeft. Over het a f w e n t e l e n hebben zij zorg; natuurlijk, immers de steen was zeer groot, daartoe behoorde mannenkracht, en zjj waren maar zulke arme zwakke vrouwen, die reeds genoeg te dragen hadden aan hare specerijen. — Edoeh, de Heere zal het voorzien; Hij laat niet verzocht worden boven vermogen.
Die steen was er al af. De zwaarste lag nog op haar hart.
Den natuurlijken steen zou een engel kunnen afwentelen, ja afwerpen ; den anderen . . . . dat kan de Heere maar alleen, en Hij deed dat ook; daarvan kregen zij eeno zalige ondervinding.
Volgens den Talmud was het verboden een graf te openen, als dit met een wentelsteen gesloten was, want daarmede haalde men eene onreinheid op zich.
Ys. 4. F.n opziende, dat was goed; immers tot dusver hadden zij den blik naar de aarde gewend. Ziet, zoo laten wij het hoofd hangen, kijken op den grond, zien niets, totdat ons het hoofd opgebeurd wordt. En opziende zagen zij, — j a , en toch niet verder. „Heere, open dezen jongen zijne oogen!" — dat de steen afgewenteld was. Dat kunnen wij zien. Maar hoe is dat gebeurd? Wie heeft dat gedaan? Nu j a , de Heere! Ach neen, zoo spoedig besluiten de vrouwen niet; zij werden veeleer zeer bekommerd en twijfelmoedig, zij wisten niet, wat zij daarvan denken moesten; het eene „ja maar" volgt op het andere, — en „als nu ook maar dit of dat nog . . . ' (Vergelijk Ev. Luk. 24 vs. 4.)
Ys. 5. En in het graf ingegaan zijnde, — ga er ook maar eens in, o mijne ziel, treed er in, maar laat uwe kruiden buiten! — Wat zij gezocht hebben, dat vinden zij niet: den dooden Jesus. (Lukas: zij vonden het lichaam Jesu niet )
Wat wij zoeken, dat vinden wij niet, maar zoekende vinden wij oneindig meer. Zij zagen eenen jongeling, — de lente der nieuwe schepping in eenen engel, in de gedaante van ons lichaam, als het vernieuwd en verklaard zal zijn. Eeuwige jeugd uit de opstanding! Zij zagen eenen engel, nog niet den Heere zelf, dus weer een „ja maar". De Heere heeft zachte overgangen voor de ziel, tot Hij Zichzelven aan haar openbaart.
Zittende ter rechterzijde, — waar Hij zooeven lag; ik eenmaal aan de rechterhand, waar Hij eeuwig zit als Koning!
Wat predikt het? Rust, gerustheid, — 't is alles vrede. „Die het oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt, enz." (Psalm 46.) Bekleed met een wit lang kleed, — dat krijgt gij ook eens aan; zie maar in de Openbaring: het onze is wit gewasschen in Zijn bloed. Dat witte kleed is het kleed van vrijgeborenen. — En zij werden verbaasd, —- och, hoe is de zondige mensch zoo bevreesd voor wat des hemels is! Het bewijst wel, dat wij vleesch zijn, want daarvan komt dat.
Vs. 6. Maar hij zeide tot haar, — de hemel zwijgt niet, waar een verbrijzeld en verbroken hart te vertroosten is. Zijt niet verbaasd, — zoo luidt het troostrijk woord. Zijt niet bevreesd, al zijt gij vleesch , en al ziet gij hier wat hemelsch is. Jes. 41 vs. 14; 43 vs. 1. Ps. 94 vs. 17 — 19.
Gij zoekt, uit een volkomen hart, al is het ook op verkeerde wegen, en zonder te gedenken aan Zjjn woord van opstanding.
Hij, die ons alle onze zonden vergeeft, die vergeeft ons ook ons onverstand. Jesus, — Dien, die in het vleesch kwam, — [Lukas: „Wat zoekt gij den Levende bij de dooden P" Mattheus: „Ik weet, wat gij zoekt."] nu, iets beters kan men niet zoeken, ook niet vinden. Gelukkige zoeksters! Den Nazarener, — dat is een scheldnaam voor de wereld, een eerenaam echter in den hemel. Die gekruist ivas, Hij leed in het vleesch; en alzoo wordt Hij gekend in de Gemeente en toegejuicht door de engelen. „Hoewel Deze Jesus zulk eenen schandelijken en smadelijken dood is gestorven, zoo zoekt gij Hem nochtans!"
De engelen kennen de ware zoekers wel en weten ook wat zij zoeken; immers verblijden zij zich over eenen zondaar, die zich bekeert. — „Welaan! gij vindt nog meer, dan gij gezocht hebt: Hij is opgestaan." Waartoe? Dat zegt ons Rom. 4 vs. 25; 8 vs. 11. Dus: „gij zijt rechtvaardig voor God! en ik ben hier, om u dat te zeggen!" Zie verder Rom 1 vs. 4; 8 vs. 34. Jerem. 31 vs. 26. — Hij is hier niet, — niet in het graf.
Hij, die onschuldig droeg den vloek,
Houdt men in geen verborgen hoek.
Gij zoekt, waar Hij wel was, maar waar Hij niet is. Hij bezoekt Zijne bekommerde en troostelooze vrienden, de zielen, die Hij liefheeft. — Zeg, waar zijt gij? — Zie de plaats, daar is niets meer, of het moesten de grafdoeken wezen; die zijn netjes opgerold. Zie de plaats, waar zij Hem gelegd hadden, als een dood lichaam, maar nochtans is Hij opgestaan. Letwel op: Mattheiis schrijft: „Zie de plaats, waar de Ileere gelegen heeft," de Heere d. i. Jehovah. — Indien dan zij, de vijanden, u nu ergens leggen, waar het de Yader bestemd heeft, laat u maar leggen en insluiten; gij komt er toch uit en er vandaan. Mitsdien : het lijkvak open; — het doodsgewaad afgelegd en opgerold; — het grafhol in der engelen macht; — de vijanden op de vlucht!
Vs. 7. Doch gaat heen, — houdt u hier bij mij niet langer op, mijn opdracht aan u is volbracht; vertoeft ook niet langer bij het graf, want dat is ledig; maar gaat onder de broederen, immers dat moeten er meer weten. Zegt — laat u den mond niet stoppen, al gelooft het geen mensch. — Zegt Zijnen discipelen, — aan de leden van het Sanhedrin ? aan Pilatus ? neen niet aan de wereld, maar aan Zijne discipelen; al het bedroefde volk des Heeren zal ook dat heerlijk feit te weten krijgen, hetwelk nu reeds de hemel weet. Zegt het aan die bekommerde jongeren, die Hem zoo schandelijk verlaten hebben, — aan de schapen der kudde, die verstrooid waren.
Zegt het hun! O die trouwe Meester! wij zijn leerjongens, die dadelijk alles vergeten zijn, als het er op aankomt, dat wij zouden toonen, dat wij van God geleerd zijn; welk een lankmoedige Onderwijzer is Hij. — En aan Petrus — is die dan geen discipel ? Vooral ook aan Petrus. Hij had anders onder de Apostelen niet durven verschijnen, of gedacht: het is voor mij niet. Petrus lag in diepe droefheid gedompeld; hij meende zijn geheele leven door geen gelukkig oogenblik meer te zullen hebben. Hem zelf zeide de engel niets, ja deze liet zich niet eens zien, toen Petrus weldra zelf met Johannes aan het graf kwam. Dat Hij, de Herder, u voorgaat, voor u , Zijne schapen, die Hem volgen, en aan wie Hij het eeuwige leven geeft (Ps. 23); dan is het volgen gemakkelijk en eene vanzelfheid. „Trek mij, en wij zullen U naloopen!" — Naar Galilea — het arme zondarenland (Ezech. 47: 18); daar behoorden zij thuis, maar: „Over degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen," heet het bij Jesaia 9 (vs. 1.) Voorwaar:
In 't midden der ellenden
Wil Hij Zich tot ons wenden,
Waar Hij niet kan genezen,
Daar wil Hij ook niet wezen.
Aldaar — in de duisternissen (Yergel. Jes. 50 : 10) zult gij, bekommerden, Hem , Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde, zien, — zien als den Yerrezene. O zielsverlangen , gij zult ontvangen! — Gij zult Hem zien. O wonder van barmhartigheid; zij hadden de Profeten, des Heeren woorden, des engels getuigenis, zij zouden nog meer hebben tot verzekering. Zoo zag Johannes Hem (Joh. 21 : 7). Gelijk Hij gezegd heeft. De engel spreekt de woorden van Jesus (Mark. 14: 28).
Volgens Lukas: Gedenk, hoe Hij tot u gesproken heeft.
Vlieden, — wat heeft Hij aan anderen gezegd ? — wat eens aan mij? En gelijk Hij gezegd heeft, alzoo doet Hij. Hij houdt woord (Ps. 89). Hij liegt niet. — Hoe hadden de engelen dat gehoord ?!
Vs. 8. De vrouwen begaven zich haastig op den weg.
En zij, liaastelijk uitgegaan zijnde, vloden van het graf, dus liepen zij niet zoo haastig heen, om het aan ieder, die haar tegenkwam, aanstonds te zeggen, want beving en ontzetting had haar bevangen:
Heel d'hemel maakt mij zondaar bang,
Genade houdt me in zoet bedwang,
De grond zonk in voor 't oud en 't vleesch,
Dies is de mensch zoo vol van vrees!
De grond zonk in voor 't werk der wet,
Dies is de ziel als gansch verplet.
Zij zeiden niemand iets, ivant zij waren bevreesd. Wanneer zullen zij het den jongeren zeggen ? Zoodra als de Ileere zelf (Matth. 28: 9, 10) haar den mond opent. (Vergel. 2 Kon. 4 : 29, Luk. 24: 11).
En wat zij van 't groot heil verneemt
Dat maakt haar blij, maar 't schijnt haar vreemd.


Op den zevenden der dagen heeft de Almachtige gerust
Van den arbeid Zijner handen, Zijner oogen vreugde en lust!
Aard en hemel stond geschapen, man en gade, dag en nacht!
De eerste Schepping! 't eerste Menschdom! de eerste Sabbat! — ('t Was volbracht.
Op den zevenden der dagen rustte Jesus in het graf
Van den arbeid Zijner ziele, die Hij willend overgaf!
In de zwakheid van den kruisdood werkt der nieuwe Schepping (macht:
't Is Vervulling! 't Is Verzoening! 't Is Verlossing! — 't Is (volbracht!

Al ligt de waarheid in het graf
Al wat haar drukt, dat moet er af.

Jesu bloed en Zijne wonden
Reinigen van alle zonden.

Nu twijfel, dan geloof,
Zoo gaat het op en neêr
Waar vindt de ziele rust?
Rust vindt zij in den Heer.

De Heer is waarlijk opgestaan,
Nu is de dood te niet gedaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Aanteekeningen op Ev. Mark. 16 vs. 1—8.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's