Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Ezechiël 3. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Ezechiël 3. (Vervolg.)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vs. 16, 17. Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen, dat hel Woord des Heeren lot mij geschiedde, zeggende: Menschenkind! Ik heb u lot eenen wachter gesteld over het huis Israëls; zoo zult gij hel Woord uil Mijnen mond hooren, en hen van Mijnentwege waarschuwen
Bij den Heere God geschiedt niets overijld, en Hij bewaart ook Zijne dienstknechten voor overijlde daden, waar zij zich in hunne zwakheid aan Hem houden, en in stilheid hunnen weg gaan. Hij geeft aan den Profeet eenen tijd yan zeven dagen, eenen vollen tijd, om zijn volk in al hunne ellende gade te slaan, en Hem te verbeiden, bij Wien alleen raad en daad is; eenen vollen tijd, om zich in stilte voor te bereiden tot het ambt, waartoe de Heere hem geroepen heeft, en Diens nadere aanwijzing af te wachten Zoo dwong Ezechiël zichzelven niet, om vóór den tijd, bij God bepaald, de hand aan het werk te slaan, gelijk Saul deed, die de komst van Samuël niet kon afwachten en daarom vóór het einde van den zevenden dag in eigenwilligen godsdienst Gode offeranden bracht; van welke daad Samuël zeide, dat hij zottelijk had gehandeld en 's Heeren gebod had overtreden; neen, Ezechiël, hoewel verbaasd en ontroerd door hetgeen hij aanschouwde, bleef in het gebod zijns Gods, juist door te wachten op Zijn Woord. Maar waarlijk, niets moeilijker dan dit is er voor ons mensehenkinderen, die altijd denken: de Heere God komt te laat, om ons te helpen! die wel kunnen haasten, maar niet kunnen gelooven, om in geloove op God te wachten en alzoo in Zijn- gebod te blijven.
Waar dit toch geschiedt, is het geuade, en de vrucht van die genade wordt te Zijner tijd genoten. God komt, al vertoeft Hij; Hij komt gewis, hoewel niet op onzen, maar op Zijnen tijd.
Zeven dagen moet Ezechiël in zijnen nood blijven, maar vóór het einde van dien dag bezoekt zjjn God hem met Zijn Woord. „Menschenkind!" zoo heet het opnieuw tot hem.
Menschenkind! Ik heb u niet vergeten in uw ambt; neen, Ik heb u tot eenen wachter gesteld over het huis Israëls; zoo zult gij het Woord uit Mijnen mond hooren, en hen van Mijnentwege waarschuwen!
De gedachten des Heeren over Zijn volk zijn toch gedachten van genade. „O Jerusalem!" zoo spreekt Israëls God door Zijnen knecht Jesaja, „Ik heb wachters op uwe muren besteld, die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen."
Is nu een Jeremia tot een wachter gesteld bij het volk, dat te Jerusalem en in het heilige land is gebleven, — Ezechiël zal Gods wachter zijn bij de gevankelijk weggevoerden in het land der Chaldeën. Ezechiël mag dit nimmer vergeten, daarom herinnert zijn God hem datzelfde nog eens Hoofdstuk 33 vs. 7.
Het ambt eens wachters over Israëls huis, —de Gemeente Gods, — is: het Woord uit den mond des Heeren te hooren, en zoo het volk van 's Heeren wege te waarschuwen. Daarom heet het tot hen: „de bazuin aan den mond!" en „o gij, die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u wezen." Het Woord uit 's Heeren mond is dat helder geluid, die zuivere klank eener bazuin ; het bevat alles in zich wat den mensch tot heil dienen kan. Ja, het Woord is zelf de trouwste wachter, de trouwste waarschuwer en vermaner van ons, die steeds waarschuwing en vermaning behoeven.
Do gevankelijk weggevoerden zijn evenals wij zijn, ófgoddeloozen öf rechtvaardigen; zoo openbaren zij zich en zullen zich ook alzoo aan het oog van den Profeet voordoen. Maar hen allen, zegt God tot Ezechiël, zult gij waarschuwen in trouw en in waarheid, door hun te verkondigen het Woord uit Mijnen mond. — Het is wel een treffelijk werk, een uitnemend ambt, een wachter, een opziener Gods te zijn in de Gemeente; het is wel iets groots en op zichzelven beschouwd iets zeer begeerlijks, gelijk Paulus tot zijnen zoon in het geloof, tot Timotheüs, zegt: Indien iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk, — maar het heeft ook zijne eigenaardige en groote bezwaren wegens de verdorvenheid des menschen; zoowel om do verdorvenheid van den wachter of opziener, als om die van het volk. Ook allerlei lijden is er voor den wachter aan verbonden; smaad en hoon en verachting moet daarbij door hem verdragen worden, omdat het Woord uit Gods mond onze verkeerdheden niet verschoont, maar ze trouw en ernstig ons ontdekt, en dat kunnen wij in den waan van ons goéd-zijn niet verdragen. •— De Heere onze God weet dat zeer goed. Daarom zegt Hij tot Zijnen Ezechiël, dien Hij immers ook kent als mensehenkind:
Vs. 18. Als Ik tot den goddelooze zeg: Gij zult den dood sterven , en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet, om den goddelooze van zijnen goddelnoien weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddelooze zal in zijne ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe liand eischen.
Dat het volk goddeloos was, dat het wandelde op den verkeerden weg, op eenen weg, waarvan het einde de dood en het verderf was, heeft God Zijnen knecht meer dan eens doen hooren; zij wandelden in wederhoorigheid en in weerspannigheden. Van dien weg echter zal God hen terugroepen door Zijn Woord, en dat Woord zal Hij in den mond Zijns wachters geven.
Als Ezechiël tegenover den goddelooze, den verkeerde van hart en weg, staat, dan is het God, die door den Profeet spreekt: Gij goddelooze! gij zult den dood sterven; gij wandelt in de ongerechtigheid, waardoor gij steeds dieper in uwen dood wegzinkt, in dit uw afkeeren van Mij den afgrond des verderfs tegemoet snelt, want het einde van dien weg is de eeuwige dood. Stervende zult gij sterven. Dat heeft Ezechiël met alle trouwe Godsgetuigen den goddelooze aan te zeggen, niet van z i j n e n t w e g e , maar van 's H e er en wege; hij heeft te waarschuwen, opdat de goddelooze niet sterve, maar leve. God wil hem door het Woord Zijner trouwe en liefdevolle vermaning in het leven behouden. Voorwaar, onze God heeft geenen lust in den dood des goddeloozen, daarin schept Hij geen behagen; maar IIij heeft lust, dat de goddelooze zich bekeere en leve. Daartoe juist zendt Hij Zijne wachters en houdt niet op, die te zenden. Door hen, door hunnen dienst, wil Hij den goddelooze behouden. Dat moet dan de wachter steeds voor oogen hebben : het gaat in het ambt van eenen wachter in 's Heeren dienst om het behoud der zielen, en dat God gerechtvaardigd zij. O ja, de wachter staat voor's Heeren rekening, hij mag al wat hem tot trouwe bediening zijns ambts noodig is, van zijnen Zender verwachten, maar hij heeft te bedenken, dat de kudde, die de Heere onder zijne hand heeft gesteld, als voor zijne rekening staat. Yan hetgeen daarvan verloren gaat, zal hij zijnen Heere rekenschap geven. God zal het van zijne hand eischen. De goddelooze, die zich niet afkeert van zijnen goddeloozen weg, zal sterven in zijne ongerechtigheid; maar heeft de wachter niet gewaarschuwd, zijn bloed zal van des wachters hand geëisclit worden.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Verklaring van Ezechiël 3. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juni 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's