Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 46 : 6. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 46 : 6. (Slot.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen ; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond.

De stad Gods heeft de belofte van den Heere, dat zij niet wankelen zal; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond. Waar zij deze belofte heeft, zoo blijkt daaruit, dat het er naar het zichtbare wel uitziet, of zij bezwijken zal, en dat er geene hulp is voor haren nood in hetgeen voor oogen is; ware dit toch niet het geval, dan had zij deze belofte Gods niet noodig. Maar o, hoe noodig heeft zij dezen troost Gods! Ach, deze stad is gedurig in nood en gevaar, zij wordt telkens met ondergang en verderf bedreigd. Van den beginne der wereld af, dat de Ileere God Zich eene Gemeente, ten eeuwigen leven uitverkoren, door Zijn Woord en Geest in eenigheid des waren geloofs vergadert, laat de Vorst der duisternis haar geene rust, maar tracht haar van de aarde te verdelgen, opdat de N a a m Gods en Z i j n s G e z a l f d en niet meer in waarheid bekend en aangeroepen en met woorden en werken geprezen worde. Zoo is de macht en list des vijands steeds woedende tegen de stad, tegen de Gemeente Gods. De gansche wereld, in vrome en goddelooze gestalte, is er op uit, om de waarheid Christi uit te roeien, en diegenen te verderven, die de waarheid Christi omhelzen en belijden.
En o, het gelukt den vijanden schijnbaar vaak zóó goed, dat zij in hunne stoutheid en vermetelheid honende roepen: het rijk is ons ! zij beginnen al te juichen, alsof zij het gewonnen hebben. Zij meenen: de stad Gods wankelt alreeds ; het is haast met Mordechaï gedaan, zoo dacht Haman, de vijand der Joden! En och, de stad, de Gemeente Gods zelve, vreest en beeft, siddert en denkt: ach! nog één slag, en wij zijn verloren; — nog eens zulk een aanval, en wij zijn ten onder gebracht! Nochtans, de Gemeente Gods heeft van den Heiligen Geest de belijdenis ontvangen, die hier op het heilige Bijbelblad ook in Psalm 46 geschreven staat: „God is ons eene toevlucht en sterkte", enz.
Nu weten wij, dat de godsdienst niets baat, wanneer deze op menschen en menschen-inzettingen gegrond is, — als niet deze belijdenis in het hart leeft: God l e e f t en r e g e e r t; de H e e r e J e s u s C h r i s t u s is K o n i n g ; als men zich niet e n k e l en a l l e e n aan G o d s W o o r d h o u d t . Neen, zulk een godsdienst heeft geene belofte des heils van den Heere. Alléén, waar de levende God, de God Jakobs, de Heere der heirscharen, die Zich in Zijn Woord, in C h r i s t u s, geopenbaard heeft, als God erkend en geioofd wordt, — daar geldt de belofte: „de Gemeente zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond." Maar daar geldt ze ook gewis. Zie, daar stoot zich de vijand te pletter aan de Rots, waarop de stad Gods gebouwd is. Die Rots is onwankelbaar, en daarom wankelt de stad niet. Voorwaar! de Heere Jesus Christus houdt Zijne Kerk in stand; — of zij ook sedert hare schepping en haar bestaan in deze wereld onophoudelijk is bestormd en aangevallen door hare vijanden, zij is toch, hoezeer ook ondermijnd, nooit kunnen gesloopt worden.
Voorwaar! God de Heere voert Zijne Gemeente uit de benauwdheid in de ruimte. Al was de nood vaak hoog , al werd zij van alle zijden benauwd, — de Heere God gaf uitkomst; de vijanden hebben zich nooit over haren val kunnen verbljjden, het zaad der Joden kon niet uitgeroeid worden. Haman kwam aan de galg, die hij voor Mordechaï gemaakt had. Ja zeker, er komt voor de Gemeente Gods voor en na een dag en uur van nood en dood; een dag en uur van verzinken, zonder uitzicht op verlossing; maar óók — een dag en uur van de vervulling der belofte, en waarin de verlossing zich bewaarheidt, — en dit uur is vroeg: God zal haar helpen in het aanbreken van d e n m o r g e n s t o n d . Dat is d a n , wanneer de Gemeente zelve zich niet meer helpen kan, wanneer de verlossing voor hare kracht en wijsheid eene gansch afgesnedene zaak is geworden. En dit geldt voor de Gemeente des Heeren in 't algemeen en voor elk harer leden in 't bijzonder; waar het bij haar als uit haar eene gansch verlorene, hopelooze, reddelooze zaak is geworden, n i e t s h a a r o v e r b l i j ft d a n te w a c h t e n en te h o p e n op het h e i l en de h u l p e Gods, — daar is de redding, daar is hare Hulpe, haar Bevrijder nabij: de almachtige, genadige, getrouwe God ; en waar de vijanden der Gemeente de Kerke Christi dachten te verderven, daar komt zij te heerlijker en vaster te voorschijn, — want: God is in h e t m i d d e n van h a a r.
„God is in hel midden van haar'" ; ziedaar den g r o n d, w a a r o p de s t a d , de G e m e e n t e G o d s , o n d e r 1 ij den en s t r i j d s t i l l e mag zijn en h o p e n op des H e e r en heil. — Het zaad der Joden kon niet uitgeroeid worden. Waarom nietp Omdat God in de belofte van Christus, den Immanuël, met hen was. (Zie boek Esther.) „Beraadslaagt eenen raad, doch hij zal vernietigd worden ; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan: want God is met ons," zóó troost het Woord des Heeren door Jesaia de Gemeente Gods tegenover hare vijanden. (Jesaia 8 : 10.) En zoo luidt het ook hier. Maar w a a r o m is God in h e t m i d d e n Zijner Gemeente, en troost Hij haar met Zijne heilbeloften? is liet wellicht om hare vroomheid en godzaligheid, om hare goede werken? O, geenszins! wanneer men zijn geloof en zijne hope wil gronden op zijne werken, dan zal men nooit van 's Heeren hulpe en genade, van de verlossing en zaligheid in Christus verzekerd zijn; want wij allen zijn als onreinen, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. (Jes. 64: 6.) O, allen, die tot de stad Gods, tot Zijne Kerk behooren, zijn zondaars, in zichzelven verloren; en hebben, wat hun aangaat, den eeuwigen dood verdiend. Neen, niets, niets is er in ons als uit ons, dat ons Gods hulp en heil waardig maakt. Als God de Heere ons aanmerkt en aanziet in onszelven, dan moet Hij ons aan zonde, dood en duivel overgeven, dan voor eeuwig ons van Zijn aangezicht verwerpen.
Dat God in het midden Zijner Gemeente is, het is om het v e r b o n d Zijner g e n a d e , welk verbond Hij eeuwiglijk gedachtig bljjft, — het is om Christus wil, om Christi bloed en gerechtigheid. Zie, de Heere Jesus Christus heeft den losprijs voor Zijne Gemeente betaald; Hij heeft Zijn bloed vergoten en heeft Zich in den dood overgegeven tot verzoening, verlossing en behoudenis Zijns volks, van arme, verlorene zondaren; Hij heeft al de vijandige aanvallen van den booze, al de geweldige stooten van de machten der hel en der duisternis, — die anders de stad Gods zouden hebben getroffen tot verwoesting — op Zich doen komen, aan Zijn kruis doen uitwoeden. En zoo scheen het, alsof Hij tot verwoesting en verderfenis gebracht was, toen Hij aan het hout der vervloeking stierf; — maar God de Yader, op Wien Hij, de Zoon, tot den einde toe vertrouwde — aan Wien Hij Zich vasthield, als ook in het zichtbare alles Hem ontzonk — God heeft Hem opgewekt uit de dooden; de Heere Jesus Christus heeft den dood verslonden. Hij heeft den vijand, den duivel, verslagen; Hij heeft overwonnen de hel en al hare krachten. Hij leeft en is gezeten ter Rechterhand Gods, zoo regeert Hij alle dingen; in 't bijzonder regeert Hij Zijne Gemeente en zorgt koninklijk voor haar; verworven heeft Hij, dat Zijne Kerk nooit wordt verwoest, in eeuwigheid niet verdorven zal worden, dat Zijne Gemeente eeuwig leeft, gelijk Hij eeuwig leeft. Zoo is het Zijne g e n a d e en t r o u w, dat Zijne stad nooit ten ondergaat, nooit wankelt of bezwijkt, en altijd gered en verlost wordt. Zoo dan, op dezen grond, dat God in Christus Jesus in het midden Zijner Gemeente is, mag zij onder lijden en strijd stille zijn en hopen op des Heeren heil. Strijd en lijden zal zij hebben, zoolang zij in deze wereld is; — dat kan niet anders, juist omdat „God is in het midden van haar." Dat is naar de vijandschap, de scheiding, die God gezet heeft tusschen het werk des duivels en des vleesches en tusschen datgene, wat Gods is. Maar ook h e e f t zij den troost en de sterkte Gods; zij mag „hoe het ook moog' tegenloopen, gestadig op Zijn goedheid hopen", Zijne hulp verbeiden in allen nood, op verlossing rekenen van alle banden, ja eeuwige blijdschap en heerlijkheid verwachten.

Geen onheil zal de stad verstoren,
Daar God Zijn woning heeft verkoren;
God zal haar redden uit den nood,
Bij 't dagen van het morgenrood.

De Heer, de God der legerscharen,
Is met ons, hoedt ons in gevaren;
De Heer, de God van Jakobs zaad,
Is ons een burg, een toeverlaat.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 juli 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Betrachting over Psalm 46 : 6. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 juli 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's