Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk VI : 8 vv., VII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk VI : 8 vv., VII.

(Stefanus.)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Gelijk het Hoofd, zoo de leden!" — dit woord kenteekent zeer duidelijk en juist de verhouding vau „de Handelingen der Apostelen" tot het „Evangelie van Jesus Christus, den Zone Gods." (Mark. 1 : 1 . ) Een klaar voorbeeld is Stefanus, een man „vol des geloofs en dei" kracht" (Hand. C : 8), en hij „deed iconderen en groote leekenen onder liet volk." Dit is de gemeenschap met het verheerlijkt Hoofd: G e l o o f en H e i l i g e G e e s t ; zoo is men Zijner zalving deelachtig (Heidelb. Gateeh. Vr. 32). In zichzelven onvermogend en niets, maar het g e l o o f is de o v e r w i n n i n g (1 Joh. 5 : 4); en de H e i l i g e G e e s t is de k r a c h t (Zach. 4 : 6 ) ; de g e n a de is machtig en genoegzaam, en d e z e kracht G o d s is werkzaam in onze zwakheid (2 Cor. 12 : 9). Doch daar is tegenkanting en strijd, men heeft de wereld en de gansche macht der duisternis tegen zich; de geringste aanleiding doet de vijandschap der wereld te voorschijn treden, en hare vroomheid en eigene gerechtigheid, hare deugd en liefde wordt openbaar als huichelarij en ongerechtigheid, als goddeloosheid en bloeddorstigheid, maar alles onder den dekmantel van vroomheid, van jjver voor God, voor Zjjn recht en Zijne waarheid en voor — Zijne Kerk! Het W o o r d is daar, zoo gansch gering en onaanzienlijk, en nochtans de k r a c h t G o d s en de wijsh e i d G o d s (Rom. 1; 1 Cor. 1). Dat kan de wereld niet verdragen. Om zich echter in hare wijsheid, vroomheid en deugd staande te houden, zoekt zij tegen het Woord het eene of andere in te brengen, en het alzoo van het Woord te winnen. Libertijnen en de anderen, die met hen zijn (velerlei namen, doch één geest der ongehoorzaamheid en der rebellie, door alle landen, uitgaande van zekere steden en scholen, kweekplaatsen der verlichtende rede), staan op en onderzoeken en twisten met het Woord (Hand. 6 : 9 ) ; maar de Geest is daar met het Woord (Vs. 9 en 1 Joh. 5 : 6). En dewjjl men tegen het Woord niets vermag, neemt men de toevlucht tot leugen en valsch getuigenis (Vs. 11 — 14). Zoo bij den Heere, zoo bij den discipel, die in Z i j n e n Geest en met Zijn Woord komt. Stoeds dezelfde beschuldiging (bij Christus, bij Stefanus, bij Paulus, enz.): „Gij zjjt tegen Mo z e s en tegen G o d , tegen deze h e i l i g e p l a a t s en tegen de w e t !"
Is het waar of niet? Het is de meest goddelooze leugen, de gruwelijkste ongerechtigheid en de schandelijkste verdraaiing ! En toch: iets moet die man gezegd hebben, waardoor men der aanklacht eenen schijn van recht kan geven. Van het afbreken des tempels had de Heere Jesus gesproken, en iets van dien aard heeft Stefanus ook gezegd (Vs. 14). En bovendien: hun heiligheids-Mozes, (dien zij toch gedurig onteerden door hunne overtreding!), hun god van eigene verbeelding (dien zij zich formeerden naar hunne lusten en begeerten!), hun afgoden-heiligdom (eene moordenaarskuil in plaats van een huis des gebeds, alwaar zij ossenbloed brachten en broederbloed vergoten!), en hunne vleeschelijke wet (voor welke zij geestelijk waren en geest wilden worden, in tegenstelling van Rom. 7: 14), ja tegen d e z e was, sprak en getuigde hij! En hij is gerechtvaardigd geworden: Jesus van Nazareth h e e f t die plaats verbroken en de zeden veranderd!
Maar wat te doen ? hoe het aan te vangen ? ! Hen oproepen, om zich te verdedigen, hen tot erkenning noodzaken ? Eer zou men voorwaar heel de wereld uit hare plaats heffen, dan dat dit zoude kunnen geschieden. Edoch — God zal gerechtvaardigd zijn, en de mensch zal geene verontschuldiging hebben! Maar hoe? Dat zal openbaar worden. Er moge slechts zijn „het aangezicht als het aangezicht eens engels" (Vs. 15); er zjj en er ademe slechts de v r e d e , de vrede G o d s in het hart van den vredebode (den engel!), en zoo zal de glans, de rust, de hemelsche schoonheid van dezen vrede, zoo zal de heerlijkheid der genade op het voorhoofd blinken, uit de oogen stralen, in blijdschap en verheuging zal het aangezicht verlicht en verhelderd worden. (Vs. 15; Hoofdet. 4 : 13.) „De Geest der heerlijkheid rust op u; zalig zjjt gij! verblijdt u !" (1 Petr. 4 : 14; Matth. 5 : 11 vv.) En dan nog eens: „Wees niet bezorgd: gij zijt het niet, het is de Geest des Vaders; het zal u in die ure gegeven worden!" (Matth. 10: 19, 20.)
Maar er moet toch aanleiding zijn, — gij hebt u niet aan te melden, zjj zullen u wel overleveren en ter verantwoording roepen (Matth. 10: 11, 18, 19); men zal van u rekenschap eischen : „Zijn dan deze dingen alzoo?" (Hand. 7 : 1 . ) Men is immers vroom, en er mag toch niets tegen het recht geschieden!! — Daar opent dan Stefanus den mond (Vs. 2), niet in scheldwoorden, neen! Christi Geest is in hem, d ie Geest: „Die, als Hij gescholden werd, niet weder schold, en als Hij leed, niet dreigde", enz. (1 Petr. 2 : 21 vv.) Zoo vloeit van zijne lippen liefde en zachtmoedigheid: „Gij mannenbroeders en vaders!" Eenen ieder het zijne! Eere, wien eere toekomt, — maar de waarheid Gods blijve onaangerand .' Nu volgt de rede — eene v e r d e d i g i n g s-rede ? — neen, geen spoor daarvan en toch in den meest volkomen zin eene verdedigingsrede! Wat is het eigenaardige, het opmerkelijke in die rede? Hij spreekt geen syllabe van zichzelven, geen woord van zijne zaak, hij vertelt... bijbelsche geschiedenis! Doch voorwaar, „een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes" (6 : 5 ) ; „zij konden niet wederstaan (zij wederstreefden wel!) de wijsheid en den Geest, door welken hij sprak" (6 : 10). H o e vertelt hij hun bijbelsche geschiedenis? In de eerste plaats z o o a l s die is, en niet zooals zij die in hunne scholen geleerd hadden en leerden !
Waar men de bijbelsche geschiedenis leest en leert, zooals zij is, daar loopt alles uit tot eere en verheerlijking Gods; zooals men ze echter gewoonlijk drijft en voorstelt, is zij louter verheerlijking des menschen en der vroomheid des vleesches. De bijbelsche geschiedenis (zoo ook de kerk- en wereldgeschiedenis) is een doorloopend en zakelijk getuigenis, dat God alleen rechtvaardig is en alle menschen onrechtvaardig zijn (Ps. 5 1 : 6; 110: 11; Rom. 3 : 4 , 19; Hos. 13 : 9); zij openbaart de ongerechtigheid van alle menschen, van alle vleesch, opdat alleen Gods ontferming blijve, en het alles zij uit g e n a d e en door het g e l o o f . Het blijft er bij, wat geschreven staat Rom. 11 : 32 en Gal. 3 : 22 : „Alles ouder de zonde, onder de ongerechtigheid besloten, opdat Hij Zich over allen e r b a r m e . " Zoo triumfeert Gods wijsheid, alsmede Gods waarheid en gerechtigheid. Doch omgekeerd : "VVaar de mensch, het vleesch met zijne wijsheid en vroomheid heerscht, daar stelt het God ter zijde en verheerlijkt zichzelven. Zoo verdraait men de zaak; men stelt ze niet voor en neemt ze niet, zooals zij is. Waarom niet?
Omdat de mensch niet bukken noch vallen wil voor God en voor Zijn Woord, omdat hij zich aan Zijn getuigenis niet onderwerpen wil, omdat hij zichzelven en de eigene vroomheid handhaaft.
Vanwaar komt het immers, dat men zich zulke verkeerde, vleeschclijke voorstellingen maakt van de heiligen Gods? Hiervan, dat men de heiligen Gods (de patriarchen: Mozes, David, Petrus, Paulus, Maria, enz.) vleeschelijk verheerlijkende, eigene en vleesches-vroomheid wil oprichten, zichzelven in zijne vleeschelijke heiligmaking wil verheerlijken! Vandaar die stralenkransen die heiligenschijn om de hoofden der g e s c h i l d e r d e heiligen.
Maar nu het tweede: Als nu de zaak opgehelderd en voorgesteld wordt, zooals zij is, dat het alles g e n a d e en g e l o of is; als nu de heiligen voorgesteld worden, zooals zij zijn en waren, — dan wordt men eerst recht verbaasd; den oprechte vallen de schellen van de oogen na de duisternis, waarin hij doorgaans meer dan drie dagen verkeerde; den verkeerde echter, den eigengerechtige en huichelaar ontvallen de afgoden met al hunne heerlijkheid en — hij wil die toch niet prijsgeven, omdat hij zichzelven, zijne eigene gerechtigheid, zijn vrome IK — er niet aan geven wil, en — hij wordt boos en snauwt in schijnheilige ontroering: „Gij lastert!" Een tijdlang kan hij zich geweld aandoen en in toom houden (want hierin oefent hij zich, den ouden Adam onder den duim te houden, opdat hij toch niet in zijne afschuwelijke gedaante openbaar worde!) — maar eindelijk breekt de heilige (!) grimmigheid los, en de eerwaardige vaders brullen als leeuwen, dorsten (in hunne liefde!) naar bloed als tijgers, en gedragen zich (zij, die engelen) als duivelen! (Hand. 7 : 54, 56.) Heeft zich dit niet honderdmaal herhaald? (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 augustus 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk VI : 8 vv., VII.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 augustus 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's