Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Ezechiël 4.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Ezechiël 4.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vs. 4—8. Lig gij ook neder op uwe linkerzijde, en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen, dat gij daarop zult liggen, zult gij hunne ongerechtigheid dragen. Want Ik heb u gegeven de jaren hunner ongerechtigheid, naar het getal der dagen, drie honderd en negentig dagen, dat gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen zult. Als gij nu deze voleinden zult, lig ten andere male neder op uwe rechterzijde, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen veertig dagen: Ik heb u gegeven eiken dag voor elk jaar. Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jerusalem, en uw arm zal ontbloot zijn; en gij zult tegen haar profeteeren. En ziet, lk zal dikke touwen aan u leggen, dal gij u niet omkeert van uwe eene zijde tot uwe andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering voleind hebt.

Het huis Israëls was, gelijk wij uit zijne geschiedenis weten, steeds tot afgodendienst geneigd. Onder koning David echter, dien God in Zijne genade over het volk had verwekt, beleefden zij een tijd, waarin de dienst van Jehovah bloeide. Vrijgemaakt van hunne vijanden dienden zij den waren God, waarin de koning hun voorging, en ook onder Davids zoon, Salomo, duurde zulks voort. Maar in de dagen van Rehabeam begon Israëls afval. Jerobeam valt met de tien stammen van Davids huis af, en met dien afval zien wij dadelijk onder hen den kalverdienst te I)an en Bethel ingevoerd (zie 1 Kon. 12 : 16—30 en 2 Kron. 10 en 11), en Rehabeam met Juda en Benjamin treden kort daarna in dezelfde sporen der afgoderij (zie 1 Kon. 14 : 22—24 en 2 Kron. 12).
Tijdrekenkundigen stollen, dat Israëls afval van den waren God en Zijnen heiligen dienst onder Jerobeam I begonnen is in het jaar 3026 na de schepping (978 voor Christus) en heeft voortgeduurd tot de verwoesting van Jerusalem in het jaar 3416 (588 voor Christus), hetwelk eene tijdruimte van 390 jaren is. Het is waar, eenige treffende reformatiën hebben er in dien tusschentijd, vooral onder de koningen Hizkia en Josia, plaats gehad, doch zij hielden geen stand; de afval brak gedurig weder met nieuwe kracht uit. Bij de reformatiën onder Juda en Benjamin mogen wij de groote reformatie onder de tien stammen ten tijde van den Profeet Eiia niet vergeten; zij brak door als een helder flikkerend bliksemlicht in de duisternis, maar spoedig was weer alles met diepe doodsschaduwen overdekt.
390 jaren, dus omstreeks vier eeuwen lang, had de Heeie God Zijn volk in hunne ongerechtigheden en weerspannigheden tegen Hem verdragen, en al dien tijd niet opgehouden heil door het woord Zijner Profeten te vermanen, niet opgehouden hen door allerlei bezoekingen en uitreddingen, door kastijdingen en door zegeningen tot Zich te trekken en bij Zich te houden; doch steeds te vergeefs. Israël liet zich niet verzamelen; zoo heeft Hij hen dan eindelijk, de tien stammen naar Assyrië, de beide overigen naar Babel verstrooid.
De Heere onze God is taai van geduld, is traag tot toorn en straft de ongerechtigheden Zijns volks niet, dan nadat Hij met groote lankmoedigheid hen verdragen heeft ter hunner bekeering. Yan deze lankmoedigheid en verdraagzaamheid Gods zal Ezechiël zijnen volke ten beeld verstrekken.
Volgens Vs. 4 ligt Ezechiël 390 dagen neder op zijne linkerzijde, — God geeft hem een dag voor elk jaar van hunnen afval. (Vergeljjk hierbij, wat wjj lezen Nuni. 14 : 34: „Naaide dagen, in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, eiken dag voor elk jaar, zult gij uwe ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijne afbreking".) Het is de wil des Heeren, dat de Profeet op deze wijze aan Israël den langen duur zijner ongerechtigheden voor oogen houdt en het hun aanschouwelijk maakt, met hoe groote lankmoedigheid (le Heere hun God hen verdragen heeft, maar ook, hoe rechtvaardig Gods gerichten zijn in de bezoeking van stad en tempel, terwijl de belegering — afgerekend de dagen van de opbreking van het beleg der Chaldeën, die immers het Egyptische leger waren tegengegaan, dat Zedekia ter hulp gezonden was (zie Jerem. 37: 5), — 390 dagen heeft geduurd.
Als toonbeeld der lankmoedigheid en der strenge gerichten Gods draagt de Profeet dus al dien tijd Israëls ongerechtigheden, niet ter hunner verzoening of voldoening, — dat kon alleen geschieden door hunnen Messias, Christus, hunnen Koning, — maar symbolisch, om het den volke voor oogen te stellen.
Als gij nu deze voleinden zult (of: als gij niet verre van het voleinden dezer dagen zult wezen — zooals de kantteekening van den Staten-Bijbel zegt —), lig ten andere male neder op uwe rechterzijde, zegt God, en gij zult de ongerechtigheid van het huis Juda dragen veertig dagen. Ik heb u gegeven eiken dag voor elk jaar. — I)at wij deze laatste 40 dagen begrijpen moeten onder de 390 dagen, blijkt o. i. uit Ys. 9, waar aan Ezechiël last gegeven wordt, zijne spijs niet voor 390 -f- 40 = 430 dagen, maar wel voor 390 dagen te bereiden. Ook komt het getal der 390 dagen uit, als mon de tijdsbepaling in Hoofdst. 1 : 2 en 8 : 1 in bet oog houdt.
Wat nu deze laatste veertig jaren van afval betreft, meer in het bijzonder Juda aangaande, zoo worden die gerekend naar den tijd, verloopen na de groote reformatie onder koning Josia, in het 18l e jaar zijner regeering, toen ook de Profeet Jeremia optrad, tot op de inneming der stad 1). In die reformatie is dus Juda niet staande gebleven, integendeel het volk keerde spoedig weder tot de afgoderij. Zoo droeg dan Ezechiël als toonbeeld de zonde der twaalf stammen. De tien stammen mogen zich van Juda en Benjamin gescheiden hebben, zij mogen verstrooid zijn onder Assyrië, en de laatsten onder Babylonië, bij den Heere hunnen God worden zij gekend als één volk, het zaad Abrahams, Izaks en Jakobs, en zij allen hebben zich tegen Hem bezondigd in eenen en denzelfden gruwelijken afval van Zijnen dienst. — Mag men iets bijzonders zien in Ezechiëls nederliggen op zijne l i n k e r z i j d e voor de tien stammen en op zijne r e c h t e r z i j d e voor.Juda, dan is het te zoeken óf in de ligging der steden Samaria en Jerusalem, welke steden men, de eerste ter linker-, de tweede ter rechterzijde had, als men zich tusschen beiden met het aangezicht naar het oosten had geplaatst, — óf in de nauwere betrekking des Heeren tot Juda's stam boven de overige stammen Israëls, om stad en tempel, en bovenal om het huis van David, Zijnen knecht, d. i. om des Messias wil, gelijk wij lezen Ps. 78 : 67, 68 : „Doch Hij verwierp de tente Jozefs, en den stam Efraïms verkoos Hij niet; maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Zion, dien Hij liefhad." Altijd heeft God het oog op Zijnen Christus, en om Zijnentwil alleen bemint Hij de volken.
Is nu de Gemeente onder den ouden dag, ofschoon met groote lankmoedigheid gedragen, nochtans in gerechtigheid gestraft om haren afval van Jehovah en Zijnen dienst, van welken Christus de ziel en het wezen was, — de Gemeente onder de tegenwoordige bedeeling ontgaat evenmin de gerichten Gods om haren afval van de ware religie, zijnde eene afkeering van Hem, die baar van de hemelen gezonden is. Wij zien dit aan den ondergang der eenmaal zoo bloeiende Gemeenten in Klein-Azië, en zullen daaruit voorzeker dit mogen afleiden, dat wegens den grooten afval, die zich ook in dezen tijd onder de Christelijke Gemeenten allorwege openbaart, het oordeel Gods over haar niet zal uitblijven. En is dit waar voor de Gemeenten in het algemeen, niet minder geldt het voor ieder persoon in het bijzonder, die van de waarheid Gods en Zijnen Christus afwijkt, — het oordeel over hem slaapt of sluimert niet, liij zal onder de roede doorgaan ter zijner behoudenis of er onder vallen ter zijner eeuwige verdoemenis.
Het oordeel Gods gaat door. Jerusalem ontkomt het niet.
„Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jerusalem, en uw arm zal ontbloot zijn, en gij zult tegen haar profeteeren", — zoo gaat de Heere God voort tot Ezechiël te spreken. Bij zijne nederligging moet hij dus tevens beeld zijn van een grimmig krijgsman; zijn aangezicht moet in toorn gericht zijn tegen de afgebeelde belegerde stad, en zijn arm uitgestrekt en tegen haar ontbloot zijn, gereed om te verslaan , want zoo zal het in werkelijkheid gaan met de stad Jerusalem, door de ontsteking des toorns van den koning van Babel om Zedekia's rebelleering, en deze toorn gaat op zijne bevelhebbers en zijne gansche krijgsmacht over. Het is de toorn des Heeren. (Zie Jerem. 21 : 5.)
De weggevoerden van Israël behoeven zich dus met geene ijdele hoop te vleien, dat Jerusalem zal worden verlost van de hand des vijands, en zij spoedig zullen wederkceren tot de plaats hunner woning, gelijk de valsche profeten hun voorspellen; Ezechiëls profetie in woord en beeld zal hun die hoop ganscli ontnemen.
Zeker eene zeer moeilijke zaak voor den Profeet 390 min 40 dagen neder te liggen op zijne linkerzijde en daarna nog 40 dagen op zijne rechterzijde. Dat gaat 's menseben krachten te boven; 't is eene onmogelijkheid. I)at weet ook zijn God zeer wel. Hij, die den mensch geformeerd heeft, "ként hem, Zijnen knecht, dien Iljj steeds „menschenkind" noemt. Het bevel moet uitgevoerd, maar de Heere zijn God zal den Profeet in zijne zwakheid te hulp komen: „En zie, Ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gij u niet omkeert van uwe eene zijde tot uwe andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering voleind hebt."
Op welke wijze de Ileere God dit nu heeft gedaan is ons niet beschreven. Of het is geschied door middel eener krankheid , die hem belette zich van de eene op de andere zijde te keeren, öf door iets anders, dat hem gebonden hield 350 dagen op de linker-, en 40 dagen op de rechterzijde, wij weten het niet; doch zeker is het, dat Hij, die den last tot deze nederligging gegeven heeft, ook gezorgd heeft, dat deze bovenmenschelijke daad door den Profeet is verricht, en de prediking van Jerusalems belegering in zjjn beeld als onveranderlijk besluit Gods voor de oogen van Israüls kinderen niet lieeft opgehouden tot op den dag, waarop de stad werd ingenomen en Jerusalems tempel verwoest.
Intusschen volgt Ezechiül trouw des Heeren woord; hij vraagt noch naar kracht noch naar bekwaamheid bij zichzelvcn, maar leeft een leven des geloofs, waarin zijn Zender zijne sterkte is, en waarin Hij hem niet beschaamd laat uitkomen. Zoo ging het met allen, die in geloove aan 's Heeren Woord hebben gewandeld. Het elfde Hoofdstuk van den Brief aan de Hebreen strekt ons daarvan ten bewijze, en zoo zal het ook nog heden met hen allen gaan, die in geloove zich onderwerpen aan 'a Heeren Woord; zij doen hetgeen God beveelt, ofschoon het, wat hen aangaat, onmogelijk is, veeleer al wat in hen is er tegen opkomt, nochtans zij doen het, want in 's Heeren Woord ligt alle macht en kracht, en Hij heeft middelen en wegen om den wil der Zijnen te binden. (Vergelijk hetgeen van Paulus geschreven staat Handel. 20 : 22: „Ik gebonden zijnde door den Geest, reis naar Jerusalem, niet wetende wat mij daar ontmoeten zal.")
De ellende, welke met de belegering van Jeruzalem is gepaard gegaan, zal de Heere aan Israëls kinderen nog door andere beelden nadrukkelijk voor de oogen stellen. (Wordt vervolgd.)

1) Groote moeilijkheid heeft de tijdsbepaling in dit Hoofdstuk den uitleggers veroorzaakt; op allerlei wijze heeft men getracht, de getallen zelve chronologisch te verklaren, waarbij echter verschillende zeer uiteenloopende berekeningen, waarbij allerlei willekeurigheden voorkomen. Ook schijnt het volgens den tekst, alsof de Profeet eerst 390 dagen op de linkerzijde om de overtreding van Israël te dragen, en alsdan 40 dagen op de rechterzjjde, om de overtreding van Juda te dragen, zou gelegen hebben, dus in het geheel 430 dagen; doch wij hebben gemeend met de kantteekenaren het aldus op te vatten, dat de 40 dagen begrepen zijn in het getal 390, en achten het meest waarschijnlijk, dat de reformatie onder Josia het aangewezen tijdstip is, wanneer die 40 jaren beginnen.
Overigens willen wij onze lezers nog bekend maken met de typische verklaring, die men ook vindt in den Commentaar op Ezechiël van Prof. C. F. Keil. Er wordt heengewezen bij de 430 jaren (die — uitgaande van de veronderstelling, dat Ezechiël eerst 390 dagen op zijne linkerzijde, en daarna 40 dagen op de rechterzijde gelegen heeft — aan de beide rijken te zamen ah de duur hunner straf worden aangekondigd) op Exod. 12 : 40 „de tijd nu der woning, die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben is vier honderd jaren cn dertig j a r e n " — hetzij men daarbij den tijd der vreemdelingschap in Kanaiin rekent of niet. Deze tijd van 430 jaren beteekent den tijd der vreemdelingschap, der slavernij, der onderdrukking in Egypte, totdat de redding, de verlossing kwam.
Alzoo zou ook om de overtreding van Israël en Juda een tijd der vreemdelingschap, slavernij en onderdrukking in Babel komen, totdat de Ileore Zijn volk weder zou uitleiden en verlossen. Hierbij gaat het dan niet om werkelijke 430 jaren , maar dit getal wijst henen op het verblijf in Egypte als voorbeeld van de Babylonische gevangenschap. Ook die 430 jaren in Egypte splitsen zich in 390 -f- 40 jaren; immers aan het einde der 390 jaren ging Mozes de eerste maal henen, om Israël te verlossen , maar zij merkten het niet, dat God hun door Mozes verlossing zenden wilde, zij stieten hem uit, en moesten dientengevolge door eigen schuld nog 40 jaren langer in nood verkeeren, totdat de 430 jaren voleind werden. Door de overtreding van Juda is de schuld van Israël nog vermeerderd, vandaar ook daarbij nog 40 jaren. — Edoeli hebben w i j tegen zoodanige verklaring groote bezwaren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Ezechiël 4.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 september 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's