Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Luk. 5 : 1—16.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Luk. 5 : 1—16.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Van Vs. 1—4. Wat hiertoe behoort, vindt men omstandig Matth. 13 en Mark. 4.
Vs. 1—4. Om het Woord Gods te hooren. — Er staat niet: het woord Jesu. Het volk heeft het er dus voor gehouden, dat Jesus Gods Woord bracht. Wat hooren wij dus, als wij Jesus hooren? En komt niet het geloof uit het gehoor? Slechts zoo worden wij de zaligheid door het geloof Christi deelachtig, Rom. 10 : 14. — Wat het volk toen gehoord heeft, weten wij uit Matth. 13 en Mark. 4. Merkwaardig blijft die drang „om het Woord Gods te hooren" bij velen, zonder bepaalden wil om er naar te doen. Houd bij den Heere aan, zoo verneemt gij wat van Hem uit het harte Gods voor u. Gennésaret, — dusgenaamd naar de vaste stad Cinnéreth, in het erfdeel deikinderen van Nafthali gelegen. Zie Joz. 19 : 35. De streek was volgens Josefus ongemeen vruchtbaar en schoon, — het meer is 40 stadiën breed en 100 stadiën lang, was toen ongemeen visclirijk, — thans ziet men er nauwelijks een scheepje of schuit meer. Voor den Heere was die zee een beeld van de wereld.
Vs. 2. De visschers, — dat waren zij immers van beroep,— waren daaruit (uit de schepen) gegaan, — dus werden zij oogenblikkelijk door niemand gebruikt; Jesus ziet den nood der zielen, en in Zijne ontferming ziet Hij naar het middel, om hun het Woord te prediken, ofschoon Hij wist, dat slechts weinigen het Woord zouden gelooven. — Hjj, uit Kapernaiim verdreven, in Nazareth door het volk met den dood bedreigd, laat niet af, laat de schare op Zich aandringen, en wil het Evangelie van Gods Koninkrijk verkondigen; zie Cap. 4 : 43, en verder Cap. 4 : 22, 36 en 37. Zij spoelden hunne netten, — hadden dus de hoop niet opgegeven, om wat te vangen, — zij hoopten op den volgenden nacht, en droegen dien dag hun kruis, niet vermoedende, dat hun die dag een dag van heil zoude wezen.
Vs. 3. Hij bad hem, — Hij, die bevelen kon, bad Simon! Hij dwong hem niet, — en Hij, die alles kon, is, alsof Hij dit Zelf niet doen kon; het was Zijn beroep niet. Een weinig, — zooveel als genoegzaam was, om van het volk goed verstaan te worden; — afstak, — het heet eigenlijk (in de zee) terugbrengen. Hjj wilde hen allen vóór Zich hebben; — Simon, — dien Hij al voor eenige maanden kende, en wiens moeder Hij van de koorts genezen had. Simon had dus een schip. — Hij leerde, — de hoofdsomma was wel naar Matth. 4 : 17 en Luk. 4 : 18, 19. — Uit het schip. Merkwaardige kansel. Hij, op de zee, vischt degenen, welke op de aarde zijn.
Gelukkige schippers, die, op het strand of aan wal zijnde, hun schip daarvooi* mogen afstaan.
__________
2. Van Vs. 4—12. Wat hier vermeld wordt, zouden wij zonder Lukas niet weten.
Vs. 4. Als Hij a/liet van spreken, — Hij wilde nu Petrus, daarvoor, dat hij Hem het schip had afgestaan, koninklijk beloonen, en hem ook leeren, wat er achter verborgen lag, als de Heere sprak en bevelen gaf. Leen den Heere eens wat, en zie, wat gij er voor ontvangt of weder krijgt uit Zijne milde goedheid! — Naar de diepte, — waar liet water het diepst is; daarheen moet het zoo vaak met ons, ook als ons sterfuur komt. — Nelten, — de woorden der prediking zijn ook als netten, ja als haken en harpoenen. O, mochten wij toch steeds in den Naam des Heeren onze netten uitwerpen! — Om te vangen, — de Heere zegt niet: om eens te verzoeken, of gij ook vangen zult. Des Heeren woord komt nooit te vergeefs, — Zijne beloften falen niet. — Zoo roept Hij de visschers door vissehen, de wijzen uit het Oosten door eene ster.
Vs. 5. Meester, — naar mijn verstand geeft dat niets, maar Gij hebt recht en macht van te bevelen, en Gij zult wel weten, wat Gij beveelt; — den geheelen nacht over, — de bekwaamste tijd van vissehen, — hebben wij gearbeid, — al onze kunst aangewend en ons afgesloofd; op den vollen dag, dus heden, is er wel volstrekt geene waarschijnlijkheid voor, dat wij iets vangen zullen; — doch op Uw woord, —- waarvan ik de kracht ondervonden heb. Ik vertrouw op Uwe toezegging, ik geloof U tegen allen schijn van redenen aan. Ik verzaak mijne menschelijke wijsheid en eigen zin; wie Uw bevel opvolgt en het middel ter hand neemt, dat Gij verordend hebt, kan niet bedrogen uitkomen. Ach, hoe dikwerf verroeren wij geenen vinger, ofschoon wij Zijn Woord hebben. Deden wij het toch op Zijn Woord, wat Zijn Woord zegt!
Ys. 6. Als lij dat gedaan hadden, — zijt doeners des Woords! Laat u de moeite niet te veel wezen. — Eene groote menigte, — dat kan nooit anders. Op Zijn Woord en de vangst is groot, de overwinning volkomen ! — Zij besloten, — als gevangen wettig eigendom. — Hun nel scheurde, — liier en daar brak er bij het optrekken eene maas van het net, vanwege de zwaarte. Het net scheurt wel, maar de visch blijft er in, die de Heere heeft laten vangen. Eerst niets, nu zooveel, dat er zorg opkomt, hoe het te behouden, en er geene kracht is, om het alles naar zich toe te krijgen. Tot scheurens vol!
Ys. 7. Zij wenkten , —geen geschreeuw, opdat de vissehen 1 het niet liooren en, onrustig wordende, het net nog meer scheuren; het gaat alles in plechtige stilte toe; — hunne medeyenooten, — wat gij met God en met eere doet, dat doe ik ook, dat doe ik met u mede, en wat ik heb, dat hebt gij ook; : 't waren de zonen van Zebedeus naar Vs. 10, denkelijk was ook Andreas er bij, zie Matth. 4: 18; vele vromen dikwijls in ééne familie! Beide de schepen, — twee schepen, nog zoo even ledig, nu gevuld, zonder de netten van het eene schip, — alles op 's Heeren Woord; — zonken, — dat had de duivel wel gaarne gezien , zij waren tot aan den bovensten rand vol. — Dat was een goede vracht, waar zoo even nog geen vracht was. Gelukkig, dat de wind stil was!
Ys. 8. Simon Petrus. Ys. 3 en Ys. 5 heet hij slechts Simon, hier met zijnen vollen naam Simon Petrus, opdat men niet zegge, dat bij een ander was dan Simon, een ander dan Petrus. De geheele man deed hier, wat hij deed, en beleed van zich, wat hij beleed. Viel neder aan de knieën van Jesus, — dat deed hij uit dankbaarheid en in geloof. Het was öf tegen het eerste gebod, öf de Heere Jesus is het, die de woorden van het eerste gebod spreekt. — Ga uil van mij, — Luk. 7 : 6 ; Ps. 130: 3. „Zoo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat; Heere! wie zal bestaan?" — Een zondig mensch. Yir vel homo peccator, een zondigend man, die niet anders kan dan zondigen. Zoo spreekt een verslagen geest uit de bedroefde conscientie, uit gevoel van onwaardigheid en diepe kennis van zijne zonde en ellende. „De Heere verkoos de zoodanigen tot Apostelen, die vóór alle andere menschen zondaars waren," schrijft Ignatius. 1 Tim. 1: 14. Belijd gij dat mede, en gij ontvangt een genadig antwoord, om ook anderen levend te maken, gelijk gij levend gemaakt zijt.
Vs. 9. Verbaasdheid, — het ging den overigen ook zoo. 1 Kon. 17: 18; Luk. 9: 33. — Over de vangst der vissehen , — waarin zij de onverdiende genade en de vrije liefde des Heeren jegens zich erkeuden. Mochten des Heeren goeddadigheden ons ook meer in verbaasdheid zetten, Hij zoude over onze vrees niet toornen.
Vs. 10. Vrees niet! — Heb Ik u dan dit alles gegeven, om u ongelukkig te maken? Is het niet veeleer, omdat Ik u nog hoogere en blijvende dingen, een nog heerlijker beroep wil deelachtig maken? Wat is de Heere goed! — Van nu aan. — nu gij uzelven op het diepst verootmoedigd hebt en Mij op het hoogst verhoogd. Tot Simon geschiedde hier het woord, omdat deze sprak in zulk eene diepe zelfverootmoediging; het gold den anderen mede. — Vangen — met het net van het Evangelie.
Dit is niet tot Petrus alleen gezegd, zie Matth. 4: 19; Mark. 1 : 17. Levend vangen, om hen bij het leven te behouden. [Cw^f üi> 2 Tim. 2 : 26 — onder welken zij levend gevangen waren —] Menschen, — ofschoon die zich moeilijker laten vangen, dan de vissehen; Ezech. 34: 31. Dit is op het meer tot Petrus gezegd.
Vs 11. De schepen aan land, — zij hebben er later nu en dan weder gebruik van gemaakt. — Zij verlieten alles, — ook deze zeer rijke opbrengst van zulk eene vangst, zoodat de hunnen daarvan eenigen tijd leven konden. — En volgden llem, — Hoogl. 1 : 4 : „Trek mij, wij zullen U naloopen!"
Welk eene kracht heeft des Heeren „Volg Mij!" Vroeger hadden zij Hem niet zoo bepaald gevolgd, als van nu af.
Hij geeft ons al het Zijne, als wij Hem navolgen, — en het onze, wat wij om Zijnentwille verlieten, geeft Hij ons honderdvoudig weder. (Wordt vervolgd).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Aanteekeningen op Luk. 5 : 1—16.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's