Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdstuk VI. De bewerker van broederlijke eensgezindheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdstuk VI. De bewerker van broederlijke eensgezindheid.

Caspar Olevianus, naar zijn leven en werken voor de Gemeente Gods.

3 minuten leestijd Arcering uitzetten

Te midden van de onrust van den strijd voor de rechten des Hoeren vergat Olevianus toch het woord niet, dat de getrouwe Hoogepriester Zijns volks, vóór Hij henenging, tot Zijnen Vader sprak: o p d a t zij a l l e n één zijn. In zijnen V a s t e G r o n d had hij eene poging aangewend om in Luthers Catechismus een inzicht in de gereformeerde leer des Avondmaals voor de Lutherschen te ontsluiten , ja ook getracht eenen weg tot broederlijke gemeenschap te banen. Nooit was zijn oog gesloten voor het verschil tusschen eenvoudige Lutherschen en de Ubiquitisten, en hij liet de hope niet varen , dat zekere broederlijke eensgezindheid met eerstgenoemden toch niet tot de onmogelijkheden behoorde. Aan zijnen invloed is het evenzeer te danken, dat de talrijke Wederdoopers, die toenmaals in de Palts waren, na het met hen in 1571 te Frankendal doch zonder vrucht gehouden godsdienstgesprek, zonder inbreuk op de vrijheid van geweten, nevens andersdenkenden , geduld werden. Een verkwikkend verschijnsel in dien tijd is voorzeker de poging tot eene verbinding met de Boheemseh-Moravische broederen. Jonge mannen , die tot de Boheemsche Broeders (Brüder-Unitat) behoorden, kwamen in die dagen ten behoeve hunner studiën naar Heidelberg. Hun Bisschop , de eerwaarde Andreas Stephan, had hen schriftelijk bij Ursinus aanbevolen. Op deze wijze werd de wensch levendig, om met deze broederen nadere betrekkingen aan te knoopen.
Olevianus, vol geestdrift voor dit denkbeeld, zond met een schrijven, onder dagteekening van 28 April 1574, den Heidelbergschen leeraar Johann Badius, die later als onverschrokken getuige der waarheid in Keulen en Aken optrad, tot de Boheemsche broeders. „Ik bid u" , zoo zegt hij daarin o. a., „zoo uit naam van mij als van mijne broederen, die hier in dienst der Kerk zijn, dat gij den overbrenger dezes, Joh. Badius, de gansche inrichting uwer Kerk doet kennen, en hem wel ontvangt, want hij is een geleerd en zeer vroom man." En verder heet het: „Ik heb vernomen, dat gij reeds lang met allen ijver naar het doel streeft, dat ook wij trachten te bereiken, dat wij namelijk niet in woordenstrijd, maar in de daad, d. i. in de ware bekeering tot God en in het standvastig geloof in Christus aanvang, middel en doel van den godsdienst stellen."
De briefwisseling, die onze Olevianus met Stephan voert, bevat zoo vele gulden, voor onzen tegenwoordigen tijd behartigenswaardige wenken, dat wij ons het genot niet ontzeggen kunnen, er nog meer van aan te halen. Den 6<lc" September 1574 schrijft Olevianus over de betrekking van de Kerk tot den Staat: „Het is niet te zeggen, hoe hoog ik het werk des Ileeren houde, dat in uwe gemeenten niet pas aangevangen is, maar reeds vele jaren duurt. Het bederf dezer tijden is mij en mijnen ambtsbroeders geen geringe spoorslag, om met u over de beste inrichting der Kerk te onderhandelen, want wij willen gaarne zoo bouwen, dat de bouw ook bij de nakomelingen moge bestaan. Wij zien echter aan hoevele afwisseling en snelle verandering die Kerken onderhevig zijn, die, van haar recht beroofd, slechts van een wereldlijk regiment afhangen.
Wij erkennen hetgeen de Heere ook hierin geschonken heeft.
Voorzeker, ik verbaas mij, als ik de gestalte der gereformeerde Kerken in Duitschland gadesla. De wereldlijke macht is voor dezen eene herberg der Kerk geweest, nu echter worden zulke herbergen op vele plaatsen in heerschappijen veranderd, zoodat men o v e r de Kerk en zelfs over de hemelsche leer naar eigen goeddunken heerscht. Eene hoofdoorzaak van dit kwaad schijnt te zijn, dat vele Kerken zich al te zeer aan het wereldlijk regiment hebben gehecht, alsof dat een wezenlijk stuk van het Iiijk Christi ware. Ik moet derhalve uwe wijze wel zeer hoog houden, daar gij wilt, dat uwe Kerken wel het wereldlijk regiment en allen menschen ten goede en tot betering moeten onderdanig zijn, doch zoo, dat daarbij van hare door Christus' bloed verworvene vrijheid niets afga."
Hoe aangrijpend luidt voorts, wat Olevianus een jaar later, den 9den September 1575, aan denzelfde schrijft. „Eerwaardige heere, lieve broeder in Christus! Uw brief was mij welkom en kwam niet te laat, omdat hij goed was. Het is zoo, gelijk gij schrijft; er is een groot onderscheid in de verstandige toepassing der kerkelijke tucht, waarbij het op verschillende dingen aankomt. Er is voor ons niet minder dan voor u eene gepaste voorzichtigheid noodig, opdat niet schade veroorzaakt worde door een ontijdig heelen van datgene, wat gezond is. Er moet op tijd en overgeleverde gebruiken acht gegeven worden, opdat men het geweten geen geweld aandoe. Dit en dergelijke in uwen brief heeft mij frissche kracht geschonken. Ik schrijf dit uit geene andere beweegreden, dan opdat gij verneemt,, hoe zeer hot mij tot aanmoediging en versterking strekt, als ik zie, dat de wijsheid Gods en andere gaven Zijns Geestes in Zijne vaten zich heerlijk openbaren, en dat de dienarenvan Christus op den rechten weg eendrachtig wandelen.
Verder wenschte ik ook, opdat de vriendschap en de briefwisseling tusschen ons duurzaam zijn mogen, deze voortreffelijke en mij bijzonder dierbare jongelingen, de leerlingen uwer Kerk, niet zonder dezen brief te laten vertrekken. Zij hebben zich behoorlijk gedragen en zijn door de genade Gods zó» geworden als ik wensch, dat mijn eenige zoon, dien mij God de Heere geschonken heeft, eens worden moge. Slechts betreur ik, dat ik niet langer de geestelijke gaven met hen deelen kon, namelijk, dat ik niet langer in gemeenschap met hen mij kon troosten. Het zal nochtans voortaan schriftelijk geschieden , indien zij mij zooveel genegenheid toedragen, als ik hoop" ena Inderdaad deze schriftelijke getuigenissen van ongeveinsd geloof en ongekunstelde broederlijke liefde zijn debeste wederlegging van alle miskenning en smaad, welke ooit onze Olevianus van de zijde van vleeschelijke ijveraars voor vaderlijke leerstellingen en van kwaadwillige menschen heeft moeten lijden!
Het ontbrak niet aan welgezinde Lutherschen, die zulk eene bevordering van broederlijke eensgezindheid , als in die dagen door Olevianus en Ursinus beoogd werd, met vreugde begroetten. De gezant van den Saksischen Keurvorst, de edele Languet sprak terecht als zijne meening uit: de grootste vree» van den paus is de eenheid der Evangelischen, en onder ons (Lutherschen) treft men vele onzinnige theologen aan, die allen goeden raad verwerpen en den paus goede diensten bewijzen. De pogingen tot eensgezindheid van Olevianus ere (Jrsinus echter, zoowel als het gansche werk, dat God door hen in Heidelberg aangevangen had, kwamen een jaar later door den dood van Frederik III, die den 26s l tn October 1576 plaatshad, in het ongereede. Zelfs kreeg hetLutherdomeenige jaren lang onder den Keurvorst Ludwig VI geheel de overhand.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Hoofdstuk VI. De bewerker van broederlijke eensgezindheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 september 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's