Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 9 : 1 vv.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 9 : 1 vv.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nadat de Heilige Geest heeft aangewezen, hoe het Evangelie van Jesus Christus gewerkt heeft in Samaria, en bij den kamerling, toont Hij ons in dit Hoofdstuk Zijne wonderbare macht, waardoor Hij eenen grimmigen, brullenden leeuw in een zachtmoedig lam weet te veranderen.
Hier is wederom een sprekend voorbeeld, hoe de Heere degenen, die de Zijnen zijn, weet te trekken uit de macht der duisternis tot Zijn wonderbaar licht, en die in de macht des Satans zijn en zijnen wil doen, weet over te brengen en te stellen in het Koninkrijk des Zoons Zijner liefde.
In de eerste plaats zij hier opgemerkt, dat de meening, als zou Saulus vóór zijne bekeering zulk een boos en slecht mensch geweest zijn, geheel onjuist is. Immers, hij was vol ijver voor de vaderlijke inzettingen der Joden; hij was van kindsbeen onderwezen in de heilige Schriften, en werd opgeleid door een der voornaamste leeraren der wet, door den zoo hoog gevierden Gamaliël; behoorende tot de sekte der Farizeën, do vroomste en voornaamste sekte der Joden, die niet alleen bij het onwetende volk, maar ook bij de hoogste standen in hoog aanzien stond; kon hij, de zeer godsdienstige en religieuse man in zijne religie, niet dulden, dat dezen godsdienst op eenige wijze afbreuk werd gedaan door eene andere leer, welke die ook mocht zijn. Yeel liever had hij zichzelven laten dooden, dan dat hij zou gedoogen, dat eene andere lqfr ingang zou vinden bij zijn volk, dan deze leer: dat men door getrouwe opvolging en goede onderhouding der wet, — wel is waar met hulp der genade, maar eigenlijk toch door de werken — voor God rechtvaardig en zalig wordt. En wie deze leer tegenstond moest veeleer gedood en alzoo onschadelijk gemaakt worden, dan dat men zou toestaan, dat dezulken onder het volk optraden en leerden. Om deze reden was hij dan ook niet alleen er bij tegenwoordig, maar had hij ook een welbehagen in den moord, aan den dienstknecht des Heeren, Stefanus, gepleegd, en toen het woedende volk een zoogenaamd Godsgericht — mede uit ijver voor de wet •— aan hem voltrok, bewaarde Saulus hunne kleederen, van welke, nl. van de opperkleederen, men zich ontdeed bij dergelijke daden van geweld, om zich des te beter te kunnen bewegen. Ilierleeren wij dan ook Saulus het eerst kennen (Hand. 7 : 58; 8 : 1; 22 : 20). Hij was geboortig van Tarsen in Cilicië, had aldaar een handwerk, het tapijtweven of tentenmaken geleerd, en was vandaar naar Jerusalem gekomen om opgeleid te worden aan de Joodsche hoogeschool, om te zijner tijd als voorganger en leidsman des volks op te treden. Hij was bijzonder zedelijk opgevoed, en men had hem altijd voorgehouden, dat de inzettingen en wetten van den godsdienst en van de goede zeden van Mozes afkomstig waren. Was het dan nu te verwonderen, dat hij zich keerde tegen Jesus en tegen Zijne discipelen? Deze toch had — zoo zeide men — geleerd, dat al die inzettingen en leeringen niet bevorderlijk, veeleer verderfelijk waren, en God er niet mede geëerd werd. En zijne volgelingen — wat waren het voor menschen? niet geleerd, niet vroom, niet zedelijk zelfs: tollenaren en hoereu bevonden zich onder hen; kon het anders, dan dat hij zich hieraan ergerde en meende hen met kracht te moeten tegengaan?
Dat hij derhalve het getuigenis van Jesus Christus tegenstond, was uit vromen ijver en hij meende, daarmede recht te handelen voor God, gelijk hijzelf betuigt Hand. 26 : 9; doch hieruit blijkt ons duidelijk, hoezeer deze vrome ijver, met dien schoonen schijn, die niet uit den Geest Gods maar uit den duivel is, der Gemeente tot schade en nadeel is. Hoe menigeen ook in onzen tijd meent Gode een dienst te doen door zijne vrome werken, door zijn doen en drijven om toch de waarheid te bevorderen, en weet niet, dat hij in zijn hart een vijand is van Jesus Christus en van Zijne Gemeente; — j a , wie onzer wil voor God en menschen erkennen en belijden, dat hij een vijand is van de gerechtigheid Gods, zooals die in Zijn Woord is geopenbaard, en door welke alle vleesehelijke ijver en alle uiterlijke vroomheid — hoe goed ook gemeend — veroordeeld is? Hier is het alweder de Geest des Heeren, die door het Woord ons ontdekt, opdat wij ons niet verheffen boven dezen vervolger Saulus, en opdat wij bekennen, dat wij, „uit onszelven, even onrein, boos en vijandig zijn als hij.
Door dezen ijver gedreven was Saulus, blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heer en. Gelijk het bloeddorstig dier, wanneer het zijn prooi te gemoet gaat, in zijne woede blaast en brult, — gelijk een vyand wrevel uitblaast, Ps. 27: 12, zoo staat ook hier zeer eigenaardig, dat Saulus tegen de discipelen des Heeren dreiging en moord blaast. Zijne vervolging ging van Jerusalem uit, in welke stad het eerst vervuld werd, wat de Heere Jesus zeide: „Ziet, l k zend u als schapen in het midden der wolven"; de stad, die de Profeten had gedood en ge9teenigd, die tot haar gezonden waren, die den Zoon uitwierp buiten den wijngaard, en Hem aldaar doodde, en die ook nu woedde tegen 's Heeren getrouwe getuigen.
Doch speelde hier de Joodsche raad zijn goddeloos spel, do vervolgingsijver tegen de discipelen strekt zich bij Saulus nog verder uit. De Naam van Jesus van Nazareth moet niet slechts uit Jerusalem en uit het Joodsche land verwijderd, die Naam moet — zoo mogelijk — uitgeroeid van de aarde. De Jerusalemsche ketterjagers zijn het wel te weten gekomen, dat in de hoofdstad van Syrië, in Damaskus, eene stad, zes dagen reizens van Jerusalem gelegen, in de Joodsche Synagogen reeds van Jesus was gepredikt en dat aldaar velen in Hem geloofden. Nu dat moest worden tegengegaan en — eene goede gelegenheid bood zich aan; de rechte man was er voor gevonden. Saulus, zoo lezen wij, ging lol den Iloogepriester (Kajafas, de oude, bekende vijand van Christus en van Zijn getuigenis,) en begeerde brieven van hem naar Damaskus, aan de Synagogen, opdat, zoo hij e enig en, die van dien iveg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jerusalem.
De brieven, die Saulus begeerde, waren niet zoozeer aanbevelingsbrieven, als wel brieven van volmacht, opdat hij in overleg met de Synagogen handelend kon optreden.
Zoo was dan zijn doel de volgelingen des Heeren — deze weerlooze schapen van Christus —, als eene bende misdadigers gevangen en geboeid voor zich uit te dpijven naar Jerusalem, te voeren naar de plaats des gerichts. En niet alleen de mannen, maar ook de zwakke vrouwen zal hij medevoeren, ook haar zal hij treffen, want zóó alleen wordt de Naam van Jesus het best uitgeroeid. — Wat mag er wel voor een angstkreet en geroep tot God en tot den Heere Jesus zijn opgegaan, toen men het gerucht vernam, dat Saulus zou komen. Hoe zullen deze discipelen des Heeren te moede geweest zijn bij de gedachte aan hetgeen hun in de naaste toekomst te wachten stond, en wat er wel van hunne kinderen zou worden. Van niemand was hier eenige hulp te verwachten, zij hebben den dood voor oogen. Zij mogen elkander getroost hebben met liet Woord des Heeren, elkander er op gewezen hebben, dat de Heere gezegd heeft: „Zalig zijt gij, als u de menschen smaden en vervolgen — om Mijnentwil"; en: „Zij zullen u overleveren in de Synagogen en gevangenissen, en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders om Mijns Naams wil — doch niet één haar uit uw hoofd zal verloren gaan." En wederom: „Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen." Bij alle kruis en lijden toch, dat de Gemeente des Heeren te allen tijde doorgemaakt heeft, heeft zij steeds in dit Woord haren troost gevonden, en waar ook wij daarbij bleven is het ons immers duidelijk gebleken, dat God Zijne ellendigen heerlijk helpt. Of leefde dan Jesus niet meer, en kon Hij Zich niet in hunnen nood als den Redder openbaren? Ja voorzeker leeft Hij, en Hij toont 't ook hier, dat waar de nood op het hoogst is, want Saulus was al zeer dicht aan Damaskus genaderd, Hij weet te verlossen; hier zal Hij den vijand tot een vriend en getuige Zijner waarheid herscheppen. Waarlijk, eene scheppende daad Gods is de bekeering eens menschen. Evenals bij de eerste schepping heet het ook hier: „Daar zij licht!" en het licht Gods daalt in de ziel, zoodat zij hare aangeborene blindheid ziet en erkent. Evenals bij de eerste schepping het leven uit God voortkwam, en de mensch zijn leven in God had, zoo schept Hij ook het leveD in den dood der zonde en misdaden, waarin wij voor Hem ternederliggen.
Ys. 3. En als hij reisde is het geschied, dat hij nabij Damaskus kwam, em hem omscheen snelUjk een licht van den hemel. Het licht, dat Saulus hier omschijnt, was boven den glans der zon, en in dit heerlijk licht openbaarde de Heere Jesus Zich, zoodat hij Hem zag in Zijne heerlijkheid. (1 Cor. 15: 8.)
Bij de steeniging van Stefanus was de Heere Jesus verschenen, staande ter Rechterhand Gods, Zijnen getuige ter hulpe, hier verschijnt Hij wederom in een helder schijnend licht en betoont alzoo te zijn het Licht der wereld, om te verlichten dengene, die in duisternis wandelt. Ook zien wij hier de eerste vrucht van het gebed van Stefanus: „Heere, reken hun deze zonde niet toe!" Niet door eenen vreeselijken bliksemstraal werpt hem de Heere Jesus terneder, nifèt met de stem des donders spreekt Hij hem aan, — maar in zacht en helder licht vertoont de Heere zich en spreekt hem met eene hoorbare stem in de Hebreeuwsche taal aan, hem, die midden in zijn zonde en ongerechtigheid ligt; en in dat licht, in die stem spreekt genade, voor welke de in zonden verstokte mensch moet vallen en bekennen: „Nu ziet U mijn oog, daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en asch. (Job. 42: 5, 6.)
Vs. 4. En ter aarde gevallen lijnde, hoorde hij eene slem, die tot hem zeide: Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij?
Zoo spreekt Hij, van Wien de Profeet getuigt, dat Hij in alle benauwdheden Zijns volks mede benauwd was, en die Zelf getuigde: „Wat gij een van Mijne minsten gedaan hebt, dat hebt gij Mij gedaan."
Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij? Aangrijpende woorden, die terstond het hart moeten treffen! Het vervolgen van des Heeren leden is een vervolgen van Ilemzelven, want „die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan." Zoo wordt Saulus terstond hieraan ontdekt, dat hij zijne wapenen keerde tegen niemand minder dan tegen den Zone Gods, den verheerlijkten Heiland in den hemel.
O, hoe groot en schrikkelijk staat daar nu op eens zijne ongerechtigheid hem voor oogen. Hoe wordt hem op eens al zjjne schuld ontdekt!
Ys. 5. En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jesus, dien gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan. Zoo vraagt Saulus dan naar den Naam van I l e m , dien hij reeds nu als Heere erkent en aanspreekt, en hij verneemt uit Zijnen mond: Ik ben J e s u s, dien gij vervolgt. Tegen Mij, wiens Naam is Zaligmaker, hebt gij u gesteld. — Zij het ook in onwetendheid gedaan, hier wordt de zonde meerder, opdat de genade meer overvloedig zij, zoodat Saulus later zelf getuigt: Ik was te voren een Godslasteraar, en een vervolger, en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijne ongeloovigheid. Doch de genade omes Heeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, die er is in Christus Jesus, — Deze genade zal dan ook door Paulus geroemd worden, en door zijn geheele leven blijft deze liefdedaad 'des Heeren hem bij. Met het oog hierop getuigt hij in zijne brieven, dat hij, hoewel rechtvaardig naar zijne uitlegging der wet, toch een Godslasteraar was, totdat het Gode behaagde^ Zijnen Zoon in hem te openbaren. Was het niet daarom, dat de Heere het met Saulus zoover liet komen, opdat hij des te meer zou kunnen getuigen en roemen van die genade en ontferming Gods in Christus, door welke Hij goddeloozen rechtvaardigt om ; niet? Zwaar valt het, zich te verzetten, schrikkelijk, zichzelven staande te houden tegenover den Heere, en dit ziet men dan eerst recht in, waar men nedergeworpen wordt door den Sterkere, die komt, en den sterkgewapende, d. i. den Satan, zijnen buit ontneemt. Gelijk een wilde os bij het ploegen- (in het Oosten) achteruitslaat, doch daarmede juist tegen de prikkels, waarmede de ploegdrijver de ossen in toom houdt, aanslaat, en zoo zichzelven pijnigt, zoo heeft ook Saulus zich met macht en kracht verzet tegen Jesus, en zelf ervaren, wat het zeggen wil, en hoe het pijn doet, zich zoo te verzetten. — Dit woord was een gebruikelijk spreekwoord bij de Joden. Een voorbeeld zien wij Deuter. 32 : 15 (Als Jeschurun vet werd , zoo sloeg hij achteruit), en de Heere gebruikt dit woord juist hier, om Saulus te bepalen bij zijne machteloosheid tegen Hem, die zelfs het woeden der volken belacht.
Ys. 6. En hij, bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere! ivat wilt Gij, dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden, wat gij doen moet. — Welk eene uitwerking heeft deze verschijning! Straks nog siddert hij voor niemand en niets, thans is hij b e v e n d e en v e r b a a s d ; zoo even vroeg hij alleen: wat wil ik, nu heet het: Heere! wat wilt Gij!
En nu, verbrijzeld en volgzaam gemaakt door den Heere, mag hij zijnen weg vervolgen. In de stad — a l d a a r zal hem gezegd worden, wat hij doen moet. Daar zal de Heere eenen gezant tot hem doen komen, die hem spreekt van de liefde van Jesus Christus. Welk eene genade, dat de Heere de blijmare van verlossing en zaligheid heeft toebetrouwd aan m e n s c h e n, die Hij tot Zijnen zaligen dienst heeft verkoren en geroepen, en die Hij eerst gered heeft uit dezelfde diepte van zonde en ellende.
Zoo alleen ligt de weg ten leven: „Als vijanden met God verzoend door den dood Zijns Zoons." Zoo vindt Hij ook ons, te midden van onzen opstand, waar wij niet alleen niet naar 1 [em vragen, maar ons lijnrecht tegenover Hem hebben geplaatst; en waar de macht Zijner genade zich openbaart, daar verschijnt Hij ons zoodanig in het licht Zijner heerlijkheid, dat wij door schuldbesef getroffen en verslagen, met een verbroken hart belijden: „Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uwe oogen, opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten."
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 9 : 1 vv.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 oktober 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's