Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Ezechiël 6.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Ezechiël 6.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nadat Ezechiël het beleg van de s t a d J e r u s a l e m eil de jammerlijke wijzen, op welke het volk daarbij en daarna door Gods rechtvaardig oordeel zoude omkomen, door zekere teekenen en daden op Gods bevel in beelden had getoond en zoo levendiger dan door woorden had voorzegd, ontvangt hij last van den Heere, zich tot het l a n d te keeren (Ys. 14) om daarvan de aanstaande verwoesting te beschrijven.
Ys. 1. En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zengende : . . . Wederom komt de Heere God tot Zijnen knecht met Zijn woord; hij moet wederom profeteeren. W a n n e e r dit geschied is, teekent de Profeet niet aan; wèl doet hij dat Hoofdst. 1 : 3 en 3 : 16; de eerste maal geschiedde het op den vijfden dag van de vierde maand van het vijfde jaar der wegvoering Jojachins; de tweede maal zeven dagen daarna, en wat de inhoud van dit woord was, wordt Hoofdst. 3 : 17 tot 5 : 17 vermeld; hier zegt hij niet wanneer, ook niet Hoofdst. 7 : 1 . Wij willen hierbij aanteekenen wat J r a i u s opmerkt, dat namelijk, gelijk de twee eerste lastgevingen op Sabbatdagen, de eerste op den 5ae", en de tweede op den 12de" dag van de 4a° maand van het 5de jaar waren gevallen, de twee anderen ook op een Sabbat — den 21",e" en 28stc" — zijn geschied. Zoo is het de van God verordineerde rustdag, de Sabbatdag, de dag des Heeren, do Zondag, op welken in het bijzonder de Heere Zich tot Zijne dienstknechten wenden en hun Zijne openbaringen en bevelen schenken wil. Moet Johannes profeteeren voor vele volken, talen en natiën, tot Ezechiël heet het:
Vs. 2. Menschenkind, — dat is de dertiende maal, dat de Heere den Profeet zoo aanspreekt. — zet uw aangezicht tegen de bergen Israels en profeteer legen dezelven. — Hij moet profeteeren tegen het land Israels, hetwelk doorgaans (Exod. 15: 17; Deut. 11: 11) maar inzonderheid rondom Jerusalem bergachtig was. De Schrift vermeldt den berg Ebal en Gerizim (Deut. 27: 12, 13), Karmel (1 Kon. 18 : 19), Horeb (1 Kon. 19: 8), Zemaraïm in het gebergte Efrai'm (2 Ki'on. 1 3 : 4 ) , het gebergte van Hafthali en van Juda (Joz. 20 : 7), Hermon (1 Kron. 5: 23), Libanon (Richt. 3 : 3 ) , Thabor (Richt. 4 : 6), Bethel (Joz. 16: 1), Moria en Zion en anderen.
Natuurlijk verstaan wij door deze beeldspraak Israels volle, het volk, dat in het land Kanaan woonde of daarin gewoond had, doch zich nu in ballingschap bevond, m. a. w. het volk, dat de woorden Gods hoort uit Ezechiëls mond. Die spraakwending is meer gebruikelijk in de Schrift, zooals Ps. 98 : 8: „Dat de rivieren met de handen klappen, dat te gelijk de bergen vreugd bedrijven" en Micha 6 : 1, 2 : „Hoort nu wat de Heei e zegt: maakt u op, twist met de bergen en laat de heuvelen uwe stem hooren, hoort, gij bergen, den twist des Heeren, mitsgaders gij sterke fondamenten der aarde! de Heere heeft eenen twist met Zijn volk, en Hij zal Zich met Israël in recht begeven." Met dat Woord blijft dan de Heere God onder en tegen Zijn volk getuigen.
Ys. 3. En zeg: gij bergen Israels! Hoort het woord des Heeren lleeren! Zoo zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvelen, lot de beken en tot de dalen. Ziet, Ik, Ik breng over u hel zwaard en Ik zal uwe hoogten verderven.
Alsof het menschen waren, die hooren konden, zoo spreekt God tegeu berg en heuvel, tegen beek en dal, opdat het wederhoorig Israël, de wederhoorige mensch toch beschaamd zou worden en het oor zou neigen tot hetgeen de Heere God hem te zeggen had. — Wat was er dan op de bergen en op de heuvelen, bij de beken en in de dalen door Israels kinderen geschied ? Zij wisten dat immers wel. Berg en heuvel, beek en dal hadden weerklonken van het vreugdebedrijf van hunnen eigenwilligen godsdienst, niet alleen wanneer zij de Baiils en Astharotlis, de zon en de maan, en al het heir des hemels dienden en hun eer bewezen, maar ook als zij, in den waan van Israëls God te dienen, wierookten op hunne geplekte hoogten in de eikenbosschen, onder allen groenen boom, en aan de oevers der stroomen, — daar zij hunne kinderen slachtten, gelijk aan de beek Kison (Jes. 57: 5), — en in de diepe dalen, waarop Jeremia ziet, als hij vraagt: „wat roemt gij op uwe dalen? (Jer. 49 : 4), waar zij hunne zonen en dochteren met vuur verbrandden (Dal Hinnoms Jer. 7 : 3 1 - vergel. 32: 35; 19: 6) Moorddal genaamd. — Het gansche land was vervuld met hunne afgoderijen, vervuld met eigenwilligen godsdienst, — over het gansche land komt het zwaard; het oordeel des Heeren; geene plek, zelfs geene godsdienstige plek wordt verschoond; geen monsch wordt er van uitgezonderd.
Wij mogen liet wel opmerken en ter harte nemen. Het is niet hetzelfde, hoe wij God dienen; niet elke prediking, niet alle kerkgaan is goed; alleen de verkondiging van het zuivere Woord des Heeren en het aanhooren daarvan is Gode welgevallig; alle eigenwillige godsdienst is den Heere een gruwel en brengt het oordeel over den mensch en over het volk, dat zulk eenen godsdienst drijft, en ook over liet land, waarin die godsdienst gedreven en gehuldigd wordt.
Ys. 4. Daartoe zullen uwe altaren verwoest en uwe zonnebeelden verbroken worden, en Ik zal uwe verslagenen nedervellen voor hel aangezicht uwer drekgoden. Geen valsche godsdienst houdt stand. God duldt dien niet, vooral niet bij een volk, dat llij met de kennis Zijner waarheid heeft begiftigd.
Israëls a l t a r e n , opgericht ter eore hunner afgoden zullen verbroken worden. Was het niet reeds kennelijk met liet altaar te Bethel geschied, ofschoon Israël daaruit geene leering genomen heeft, zooals het behoorde (2 Kon. 23); welnu, zoo zal het gaan met al hunne altaren in het oordeel, dat over hen gekomen is. Ook hunne beelden, de zonnebeelden, waaronder wij verstaan alle a f g o d e n , door hen voor het oog der zon tegen Gods Wet in opgericht, zullen verbroken worden; en dat niet alleen, maar ook zal het gericht gaan over de a f g o d e nd i e n a a r s : Ook de verslagenen, zij, die door het zwaard des vijands waren gedood of doodelijk verwond, zullen als dooiden Heere God Zeiven nedergeveld, daar liggen voor het aangezicht hunner drekgoden. Wij weten wel, dat de afgoden geene oogen hebben om te zien, zoomin als ooren om te hooren, ook geene handen om te verlossen, nochtans de mensch, welke die goden dient, bewijst daardoor, dat hij gelooft, dat zij zien en hooren en helpen kunnen. Dat deed ook Israël zijnen God ten hoon. Nu zullen zij het echter zien, hoe dood hunne goden zijn. Yoor hunne oogen en als onder hunne oogen zullen hunne dienaren nedergeveld worden, zonder dat zij liun helpen of hen wreken. Blind en machteloos als zij zijn, wordt de afgod zelf, te gelijk met degenen, die hem dienen , geslagen. Het gaat met hen nu, zooals de Psalmdichter heeft gebeden : „Dat die ze (de afgoden) maken, hun gelijk worden, en al wie op lien vertrouwt." (Ps. 115.) Ja, zoo gaat het met Israël, want alzoo spreekt de Heere verder :
Ys. 5. En Ik zal de doode lichamen der kinderen Israëls voor hel aangezicht hunner drekgoden leggen, en Ik zal uwe beenderen rondom uwe altaren strooien. De Heere God zal toonen , dat Hij de God van hemel en van aarde, de God der goden van alle vleesch, alleen God is, door voor het oog der goden, die de kinderen Israëls zich gemaakt hebben, gerichten over he n te oefenen en hunnen ganschen afgodendienst te verontreinigen, denzelven voor aller oog in zijne ware gedaante ten toon stellende: een gruwelijk verfoeisel, een stank en eene walgelijkheid. Dit zal geschieden door het strooien van de beenderen der verslagenen rondom hunne altaren. Jeremia spreekt daarvan breeder Hoofdst. 8 : 1 vv. en zegt, dat de beenderen der koningen, vorsten, priesters, profeten en der inwoners van Jerusalem uit hunne graven gehaald en voor de zon, de maan en het heir des hemels, dat zij gediend hebben zouden verspreid worden, zonder dat zij weder begraven werden.
Drekgoden hebben zij geëerd, tot drek zullen zij worden, en op dezelfde plaats, waar zij gezondigd hebben, zullen zij het zwaarste oordeel voor het aangezicht hunner geliefkoosde afgoden moeten ondergaan. Deze schande had Mozes hun reeds voorspeld : Ik zal uwe hoogten verderven en uwe zonnebeelden uitroeien, en zal uwe doode lichamen op de doode lichamen uwer drekgoden werpen, en Mijne ziel zal aan u walgen (Lev. 26 : 30). Verbeeldden zij zich, dat de dienst, dien zij hunnen goden bewezen, iets heiligs was; de Heere zou denzelven ontheiligen door hunne eigene doodsbeenderen over hunne altaren en afgehouwen beelden te strooien. In dienzelfden geest stelde eenmaal de Profeet Elia den Baiilsdienst (1 Kon. 18 : 40) en later de koning Josia (2 Kon. 23 : 20) den kalverdienst tot een verfoeisel en eene afschuwelijke onreinheid voor het oog van Israëls kinderen, toen hij al do priesters der hoogten op de altaren, die daar waren, slachtte en menschenbeenderen op dezelve verbrandde — namelijk om die te verontreinigen (Ys. 16), al werden ook weinigen daardoor geleerd, zoodat de massa des volks met hunne harten aan zijne afgoden bleef hangen.
De Heere God trekt dan ook door met Zijne oordeelen, zeggende:
Ys. 6, 7. In al uwe ivoningen zullen de steden verwoest en de hoogten tol wildernis worden, opdat uwe altaren woest en eenzaam zijn, en uwe drekgoden verbroken worden en ophouden, en uwe zonnebeelden afgehouwen, en uwe werken uilgedelgd worden. En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weel, dat lk de IIEERE ben. —
Hier hebben wij eene uitbreiding van het voorgaande en breidt het oordeel uit over al de steden van Juda. De steden zullen verwoest zijn in uw gansche land, het land uwer inwoning; de hoogten, welke gij zoo lustig en schoon hebt aangelegd, zullen eene volslagene wildernis zijn; uwe altaren zullen verbroken, verwoest en eenzaam zijn, door niemand meer gezocht kunnen worden; uwe drekgoden zullen ophouden, zij zijn verbroken; uwe zonnebeelden zullen niet meer bestaan, zij zijn afgehouwen; en uwe werken, — al hetgeen uwe handen gemaakt hebben in ijver, waarmede gij uzelven in den dienst van eenen valschen god behaagdet, — zijn uitgedelgd. Ook zullen uwe verslagenen, zij, die onder Mijn oordeel gevallen zijn, daar nederliggen in uw midden als mist op het open veld, als eene garve achter den maaier, die niemand opzamelt (Jer. 9 : 22). Door deze verwoesting zal het oordeel volbracht zijn over alle plaatsen des lands, waar Israël in lust afgoderij zich tegen zijnen God grootelijks had bezondigd.
En waarom moet dit alles zoo geschieden? welk doel heeft Jehovah God met dit Zijn oordeel? O p d a t gij w e e t , dat I k de H E E R E ben. Dat is het hooge doel van al Gods wegen, het doel zoowel van Zijne oordeelen als van Zijne zegeningen, dat Hij bekend en erkend zij als de Heere, de eenig waarachtige God, bovenal bij Zijn volk, aan hetwelk Hij Zich als „Ik zal zijn, Die Ik zijn zal" heeft geopenbaard. Dit was aan Israëls kinderen geschied, dat voorrecht hadden zij genoten boven hunne vaderen, gelijk de Heere God tot Mozes spreekt Ex. 6 : 2 : „Ik ben Abraham, lzak en Jakob verschenen als God de Almachtige, doch met Mijnen Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest." Mijn volk heeft Mij als den Heere onder Mijne zegenende hand niet eikend, nu zullen zij door Mjjne strenge bezoekingen er toe genoodzaakt zijn zulks te doen, nu zullen zij het zien en tasten, dat de verachting van Mij als den eenig levenden God en de verwerping van het Woord Mijner waarheid dood en ondergang over den menseli brengt.
Heeft Israël dat nu ervaren, niet anders zal het den volke gaan, dat, in het Woord van 's Heoren genade en waarheid bezocht, deze genadevolle bezoeking niet heeft geacht, maar smadelijk verworpen ; al heeft het ook vele en groote stichtingen gemaakt en allerlei schoone heiligdommen gebouwd, indien zij niét worden gebezigd tot kennis van den Kaam des alleen zaligmakenden Gods en van Zijnen Christus, — zij zullen gelijk Israëls stichtingen en heiligdommen onder het oordeel des Waarachtigen vallen, opdat de overblijvende menschen het weten, dat de ÏÏEERE alleen God is. Er zal alleen overblijven wat Hem in waarheid erkent, en hetgeen strekken kan tot Zijne eer. Dat er een zoodanig overblijfsel zal zijn, daarvoor zal de Heero God in de macht Zijner genade zorgen.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 november 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Ezechiël 6.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 november 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's