Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ik ben het Brood des levens.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ik ben het Brood des levens.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.'' Joh. 6 : 35.

Wie spreekt hier? De waarachtige Getuige, de Heere Jesus.
Wat in dien Naam ligt, is met tongen niet uit te spreken, met pennen niet te beschrijven.
Tot wie zegt Hij het ? Tot zondaars, wederhoorige, tegensprekers, — van wie Hij alles verdraagt, dien Hij eerst welgedaan heeft met wonderbare spijziging in de woestijn.
Waarom is Jesus in die woestijn ? Om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is.
De wonderbare spijziging is den Heere niet genoeg; Hij open- . baart bij die gelegenheid, dat Hij de ware geestelijke spijze en drank der zielen is.
Om dat te wezen voor Zijn volk, heeft Hij gehongerd in de woestijn, waar Hij van den duivel verzocht werd, en heeft Hij willen hangen aan het kruis, gansch verlaten, en uitroepende: „Mij dorst!"
Jesaja 53 wordt van ons betuigd: wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons,veen iegelijk naar zijnen weg.
Geestelijk bevinden wij ons van nature in eene woestijn, waar niets voor ons te vinden is, geen brood, geen water; wij weten er ook niet uit te komen, en moeten van honger vergaan, van honger en kommer vanwege onze zonden.
In deze woestijn is tot ons gekomen de Zone Gods. Vanwaar kwam Hij? Wat bewoog Hem? Wie zond Hem? (Jozef zocht zijne broeders op). Hoe zag en ziet Hij er uit, tot ons komende? Zie Jes. 53.
Deze zegt den zoekenden naar brood en water, den versmachtenden, den omkomenden, dat Hij het brood is, en wel het Brood des levens.
Elk ziet, dat dit een beeld is, genomen van de wonderbare spijziging. De Heere Jesus komt in de Heilige Schrift voor onder allerlei liefelijke beelden, geschetst tot onzen troost, opdat wij weten, dat in Hem de vervulling is van alle onze geestelijke behoeften.
Hij heet de vrucht der aarde, — deze, rijp zijnde, ia uitgedorscht uit den halm, is gemalen onder de zware molenstcenen van den alles verbrijzelenden toorn Gods. O, hoe is Hij gekneed en geslagen en getrapt geworden, in welken heeten oven is Hij gelegd geworden, om ons tot een voedsel te zijn! Het is hier eene merkwaardige verklaring van Zjjne liefde, dat Hij Zich van ons als het ware wil laten kauwen en opeten. — Hij heet de vrucht der aarde, — de druiven, rijp geworden zijnde, komen in den wijnpersbak. Zoo heeft Hij Zijn gebenedijd lichaam voor ons willen laten uitpersen, al het bloed er uit; dat is onze geestelijke wijn.
Voor ons, wier hart als een steenrots is, heeft Hij een Steenrots willen zijn, heeft Zich willen laten slaan, en zoo is Hij ons een water des levens.
Hij is dat waarachtige Manna, dat vau den hemel gekomen is.
Wij moeten hier dus door „brood" verstaan het bitter lijden en sterven onzes Heeren, waardoor de knagende honger van de benauwde conBcientiën der arme zondaren wordt gestild, hunne ziel van de vreeze des eeuwigen doods wordt verlost, en met een gevoelen van Gods gunst en gewisse hoop des eeuwigen levens wordt verkwikt en verzadigd. Christus geeft Zijn gekruisigd lichaam en Zijn vergoten bloed tot spijs en drank.
Wie mag van dit brood eten? Een iegelijk, die tot Hem komt. Komen en gelooven is één, hoewel het eerste meer te kennen geeft de beweging der ziel in het zich opmaken tot den Heere, en het andere meer zich uit in het zich met vertrouwen nederwerpen tot Zijne voeten en Hem aannemen vasthouden, omhelzen.
Het komen geschiedt met een gewond en verslagen hart over zijne zonden , met een ongeveinsd voornemen , zich daarvan te bekeeren. — Het g e l o o v e n is die werkzame beweging der ziel, waardoor de ziel, gevoelende het pak liarer zonden, met dat verslagen hart opziet naar den Heere Christus, gelijk de Israëlieten, die van de vurige slangen gebeten waren, opzagen naar de koperen slang. Deze beweging is gepaard bij do omhelzing van des Heeren borggerechtigheid met volkomene overgave des harten en van alle zijne zonden aan den Heere, en een zich begeven onder des Heeren gouvernement: »Uwe zijn wij, David , met u houden wij h e t , gij zoon van Isaï."
Hij zal geenszins hongeren, d. i. hij zal niet meer gekweld worden met wanhopige vrees, noch met wanhopigen angst in zijne conscientie voor eeuwige verdoemenis.
In zijne benauwdheid vanwege de veelheid zijner zonden zal hij in zijne ziel overtuigd worden, dat Ik voor alle zijne zonden volkomen betaald heb, en dat de losprijs, dien Ik aangebracht heb, rijkelijk opweegt tegen zijne schuld; dat verder de toorn Gods is geweerd, de macht des duivels gebroken en de dood verslonden.
Zoo zullen de verdiensten Mijns bloeds, en de genade Mijns Geestes zijn hart, zijne ziel en conscientie volkomen tevredenstellen.
En dat niet maar voor eenen tijd, zoodat er nog grond van vrees, van toch nog eens om te komen, zou overblijven, neen maar voor eeuwig. Daarom: Hij zal nimmermeer dorsten, die in Mij gelooft, d. i. Mijn bloed zal altijd bij hem wezen, om hem te rechtvaardigen, en Mijn Geest, om hem gedurig te heiligen, totdat hij ten laatste komt in dat eeuwige en onvergankelijke leven, waar het met alle kwelling een volmaakt einde heeft.
Want in dit leven komt de rechtvaardige ziel nog wel in menige zware aanvechting en benauwdheid, zoodat zij niet weet, waarheen zich te keeren vanwege het bittere gevoel van hare zonden; maar zij wordt er telkens weder uit verlost, en opnieuw met de verdiensten van Christi bloed en met de genade Zijns Geestes verkwikt; maar eens komt de volkomene verzadiging. Zie Openb. 7: 16, 17.
Het is alleen de Heere Jesus Christus, die de ziel kan verzadigen, en haar volkomen rust kan aanbrengen. Wij kunnen alleen door een oneindig goed verzadigd worden.
Mochten diegenen dat eens ter harte nemen, die maar op vermaak, op geld, op eer, op verzadiging van hunne lusten uit zijn.
Toen Alexander de Groote alles van Darius had, was hij nog niet tevreden. „Was ik niet Alexander, ik zou Diogenes willen zijn" sprak hij. Ilaman had alles, en nog stond Mordechaï hem in den weg.
Hoe ziet het er dan uit in de ure des doods, als de Hecre Jesus niet ons één en alles, niet ons eenig en hoogste Goed geworden is?
O, dat wij Hem dan boven alles stellen. Hij verlost van alle kwaad en geeft met Zichzelven onvergankelijke eer en onvergankelijke genietingen en goederen.
Hoe blind is toch de blinde mensch, dat hij alles, wat hem ledig zal laten, met grooten ijver zoekt, en hij laat Jesus ongezocht en taalt niet naar Zijne verlustigingen, dan ternauwernood eens, flauwelijk en oppervlakkig.
Laat ons uitgaan om dat Brood, dat des menschen ziel volkomen verzadigt en volkomen rust geeft; uitgaan tot Hem, die genade voor genade geeft, en aan de ziel eene onuitprekelijke verkwikking, rust en troost aanbrengt.
Wij kunnen bij Hem daarvan verzekerd worden door Zijn bitter lijden en sterven, dat wij vergeving van zonden hebben verkregen, van den vloek der wet verlost zijn, en dat wij eeuwig met God in de hoogste gelukzaligheid leven zullen.
Wij hebben te komen met een waarachtig en ongeveinsd) geloof. Wie gelooven waarachtig en ongeveinsd?
1. Die over hunne zonden benauwd zijn.
2. Die dezelve haten en vlieden en waarlijk verfoeien.
3. Die zich dus van hunne zonden bekeeren, d. i. er waar berouw over hebben; want alleen de zoodanigen stellen al hun heil in de gerechtigheid van den Zoenborg.
Bij dezulken is een ernstig voornemen, niet in de zonde, maar in den Heere Christus te leven.
Dat Brood is niet verre van ons, — met de kracht van Zijn allerheiligst lijden en sterven is Hij zeer nabij.
't Is niet mogelijk, dat een waar geloovige, bij gebrek aan hemelsclie vertroosting, van geestelijken dorst kan vergaan.
De Heere wil met „nimmermeer dorsten" niet zeggen, dat zij geen dorst meer gevoelen zullen, maar dat zij nooit van dorst zullen vergaan. Zie maar Ps. 77: 3, 5, 8, 10. Zij krijgen wederom den smaak en het gevoelen van Gods liefde, en worden verkwikt, en zoo tot eene zoete rust wedergebracht. Zie Joh. 4 : 1 4.
De fontein in de geloovigen droogt niet op, zelfs niet door onnatuurlijk groote hitte van Satans aanvechtingen of door de onnatuurlijk groote hitte van hunne eigene verdorvenheden.
Het is even onmogelijk, de genade uit het hart des begenadigden, als de zon van den hemel te rukken. De ware geloovige staat niet als Adam; hij staat in de sterkte Gods, die ismeerder dan alle zielsvijanden. Christus geeft niet alleen het beginsel des geloofs, maar ook de continuatie daarvan.
Wie is bestand tegen de macht en list der vijanden en tegen de veranderlijkheid van zijnen verdorvenen wil, en in den tijd van zware aanvechtingen ?
Was Adam in den stand der rechtheid ook met zijnen goeden wil tegen de list des verleidenden Satans bestand?'
En is er zulke groote verdorvenheid in den allersterksteonder ons, dat hij geen oogenblik op zijne eigene beenen kan blijven staan, hoe is het dan gelegen met den allerzwakste?
Hoe, als wij doodkrank zijn en niets meer bij te zetten hebben ?
Een groote troost voor ware geloovigen. Alle vuur van aanvechtingen kan hen niet verteren noch vernielen. — Hoe meer houwen en kerven ons schild des geloofs krijgt, des te beter.
Verzoekingen baren vreugde en lijdzaamheid , en beide behoeden voor afval, die veroorzaakt wordt door ongeduldigheid;
Die het waar geloof heeft, is niet zorgeloos noch onachtzaam, aldoor zjjn er vijanden, die hem bespringen en waartegen hij te velde ligt; steeds is bij hem de kracht op, zoo heeft hij voortdurend versterking en hartsterking noodig; over zijne zonden valt hij telkens in de schuld voor God met een ongeveinsd berouw, en hoogachtende de gemeenschap Christi, is zijn vast en eeuwig besluit, dat hij de zonde niet wil dienen, maar een Goddelijk leven leider , — en zoo neemt hij telkens tegen alle nieuwe zonde met een verslagen gemoed zjjne toevlucht tot Hem, die gezegd heeft: „I k b e n h e t B r o o d d e s l e v e n s". De geloovige verging, zoo die verging.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ik ben het Brood des levens.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1888

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's