Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Jesaja 40 vs. 1, 2.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Jesaja 40 vs. 1, 2.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen. Spreekt naar het hart van Jerusalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden."

„De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen: Hij heeft Mij gezonden, om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis, om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, en den dag der wraak onzes Gods, — om den treurigen Zions te beschikken, dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen benauwden geest, opdat zij genaamd worden eikenboomen der gerechtigheid, eene planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde."
Zoo had de Christus Gods door den mond van den Profeet Jesaja gesproken, langen tijd, voordat Hij in ons vleescli kwam, opdat de Gemeente der uitverkorenen ook van die tijden de eeuwige vertroosting zou mogen smaken. In de Synagoge van Nazareth zijn het deze woorden, met welke Hij aan hen, die Hem hoorden, de blijde boodschap der zaligheid bracht. „Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld!" zoo riep Hij hun toe. En zoo begint de Heere Jesus ook de bergrede met de woorden: „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen; zalig zijn die treuren, want zij zullen v e r t r o o s t worden." Altijd is het de eere des Heeren, het zwaard aan Zijne heup te hebben gegord, om den ellendigen recht te doen, — om een ellendig en arm volk, dat overgebleven is uit de oordeelen Gods, dat op den Naam des Heeren betrouwt, te troosten. Een eerenaam is het ook voor den Heiligen Geest, te heeten „de Trooster." „Ik zal den Vader bidden", zegt de Heere, „en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid, namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn. Ik zal u geene weezen laten; Ik kom weder tot u." De Trooster neemt Zijne troostwoorden uit hetgeen des Heeren Jesus is, om met de vermoeiden en belasten een woord van troost te spreken ter rechter tijd.
Verblijdt u, gij overgebleven, gij arm en gering volk, springt op van vreugde; — want de God en A^ader van onzen Heere Jesus Christus wil met Hem, Zijnen lieven Zoon, u bezoeken door Zijnen Heiligen Geest, en wil woning bij u maken, opdat Zijn Naam het hoogst verheerlijkt zij, en de mensch het diepst verootmoedigd, en opdat gij alzóó verkwikt en verzadigd wordt aan de borsten der vertroostingen Jerusalems.
Het profetisch woord — Jes. 40 : 1 , 2 — bepaalt ons bij den t r o o s t van h e t volk Gods en wijst ons op de opdracht, dezen troost te verkondigen.
„Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen"; of, zooals het woordelijk luidt, „zegt ulieder God."
Toen deze opdracht tot den Profeet kwam, en met hem tot hen allen, die geroepen waren, het volk des Heeren door de prediking van het Woord Gods te weiden en te hoeden, toen was het nog niet lang geleden, dat de Heere door een wonder de stad Jerusalem uit de hand van den koning van Assyrië bevrijd, en den koning Hizkia van bij de poorten der hel had opgehaald. Daarop had de koning van Babel brieven en een geschenk aan Hizkia gezonden, en Hizkia verblijdde zich er over en toonde aan de gezanten zijn schathuis, het zilver en het goud en de specerijën en de beste olie en zijn gansche wapenhuis en al wat gevonden werd in zijne schatten; er was geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappy , dat Hizkia hun niet toonde. In de plaats van den Heere zijnen God, die hem nog 15 jaren tot zijn leven had toegedaan, die de stad Jerusalem zoo wonderbaarlijk gered had uit de handen van de Assyriërs, de vaandelen op te steken en zich in Zijnen Naam te beroemen, had hij zijnen naam en roem tegenover de dienaren van Babels ydele afgoden gezocht in de schatten, die de Heere hem had gegeven om te vergaderen, dus in het schepsel; hij had de eer des almachtigen Gods gering geacht en zijne eer gevonden, j a , in de schatten van zijn schathuis. Toen kwam het gestrenge woord des Heeren der heirscharen tot hem : Gelijk hij al zijne schatten had getoond aan de afgodendienaars, zoodat geen ding in zijn huis noch in zijne gansche heerschappij was overgebleven, dat hij hun niet getoond had, zoo zou al wat hij en zijne vaderen verzameld hadden aan schatten, naar Babel weggevoerd worden, zoodat niets er van zou overgelaten worden. En dat niet alleen, ook van zijne zonen, die hem zouden geboren worden, zouden zij nemen, opdat zij, de prinsen van Davids huis, op het smadelijkst dienst doen zouden ten paleize van den koning van Babel.
Ach , als het nog maar de schatten van het Joodsche koninkrijk geweest waren of zelf kinderen uit het koninklijk zaad!
Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen, hoe zeer de geloovigen in Israël, zoolang het beloofde Zaad, de Gezalfde Gods, niet in het vleesch gekomen was, met hun geloof en hunne hoop op het voortdurend behoud van dat geslacht stonden, waaruit de Messias naar de belofte zou voortkomen. Indien liet huis Davids geheel en al zou zijn uitgeroeid, waar bleven dan de beloftenissen Gods? waar het woord, naar hetwelk de Christus, die komen zou, was „de Wortel Isaï," waar de trouw Gods, die uit het huis Davids den Messias zou doen komen ? Yanwaar dan de Koning der gerechtigheid en des vredes?
Stellen wij ons voor: Hizkia pas aan den dood ontrukt, vijftien jaren zijn hem toegelegd; dat hem zaad zou geschonken worden was zijne hoop; maar, het woord der belofte van het Zaad, dat komen zou, was nog niet bij hem zichtbaar, hij was tot dusver zonder kinderen gebleven, — en terwijl de Profeet zelf zijne hoop bevestigt door het Woord Gods, profeteert hij te gelijkertijd, dat van zijne zonen zouden genomen en weggevoerd worden naar het zwaar drukkende diensthuis van liet afgodische Babel.
Maar dan is alles weggenomen, waaraan zich bij eenen Israëliet het geloof en de hoop kon vastklemmen. De Christus was voor hunne oogen weggenomen. Wat bleef hun overig?
Yan troost beroofd, in diepe droefheid gedompeld, waar zij in eene zoo sombere toekomst zien, vernemen zij het woord van den Profeet: „Troost, troost Mijn volk," en het licht wordt weder op hunnen weg gezaaid. „Troost, troost Mijn volk!" en hunne oogen worden geopend, om naar boven te zien, vanwaar het volk, dat in duisternis wandelt, een groot Licht zien zal, hetwelk schijnt over degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, — de Zon der gerechtigheid, onder wier stralen genezing is. „Troost, troost Mijn volk," dat woord geldt zekerlijk het verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste volk; het geldt dien bedroefden, die getroost moeten wrorden, dien dorstenden, wier zielen verlangen naar den levenden God, die hijgen en schreeuwen naar de watertroomen, die gedrenkt moeten worden uit de fontein des levens. Het is het volk Gods. Want immers God zelf noemt het Zijn volk. „Troost, troost Mijn volk, zegt ulieder God."
Maar men ziet niets dan vloek en ellende. Het volk heeft immers zijnen God en zijnen Christus verworpen; God heeft, vroeg op zijnde, voor en na, Zijne Profeten tot hengezonden, maar zij hebben niet naar hen geluisterd, zij hebben het Woord achter hunnen rug geworpen. Wat wonder, dat zij nu moeten gevoelen en ondervinden, in welken jammer en in wat harteleed de zonde den mensch stort, de zonde van Gods Wet te laten varen en op Zijne geboden niet te letten. Wat wonder, dat, waar zij het Woord hebben weggeworpen, ook de tempel, het huis, hetwelk God Zijnen Naam geheiligd heeft, wordt prijsgegeven tot verwoesting, tot aanfluiting en ontzetting, dat niet een steen op den anderen gelaten wordt, en dat het volk, gelijk reeds Mozes had voorzegd, indien zij niet in het gebod des Heeren blijven zouden, door den Heere zou verstrooid worden onder alle volkeren der aarde; zou worden overgegeven in de handen zijner vijanden! Maar — het volk wil de straf wel dragen , het wil niet wegloopen van onder de roede des kastijders.
Ook de koning Hizkia heeft zich verootmoedigd onder het woord uit den mond des Profeten: „Het woord des Heeren, dat gij gesproken hebt, is goed." — „Doch het zij vrede en' waarheid in mijne dagen." Het volk erkent met zijnen koning, dat het de straf verdiend heeft, want het belijdt, dat liet verkeerd is van hart en verdraaid van zin, —- als maar God zijn God blijft en niet Zijn vriendelijk aangezicht voor hen verbergt. Dat is de droefheid van Gods volk, dat om en door hunne zonden de Christus van hen is weggenomen. Zij kunnen het echter buiten Dien niet uithouden: „mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot".
Wie is het dan, o mijne ziel! die de opdracht geeft, u te vertroosten? Is het niet Hij, die Zelf Zich noemt uwen God?
Hij, die Zich niet schaamt, ulieden Zijne broeders te noemen, die ook eenen iegelijk , die Hem belijden zal voor de menschen , belyden zal voor Zijnen Yader, die in de hemelen is, en voor de engelen Gods? „Troost, troost Mijn volk, zegt u l i e d er God." Trouwens, Hij heeft u niet verworpen, om niel meer uw God te zijn. Hij noemt Zich n o g u w e n God. Hij geeft Zich ook nu met dit woord aan u weder. Uwe smarten zijn Zijne smarten; dat gij u nederbuigt en onrustig zijt in uzelven, dat gevoelt Hij met u. Hij heeft het vooraf geweten, dat gij zoudt zijn overtreders van uwe geboorte af aan. Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt menschen, maar Ik ben u w G o d , spreekt de Heere Heere.
„Troost, troost Mijn volk, spreekt naar het hart van Jerusalem, en roept haar toe." Door een drievoudig snoer verbindt de Heere Zijne boden, om aan de dochter Zions Zijne vertroosting te brengen. Met aandrang en met nadruk gelast Hij hun, Zijn volk te troosten. Ziet, het kan nauwelijks ademhalen onder den last van den toorn Gods. Spreekt hun toe met liefelijke woorden; zegt den onbedachtzamen van harte : weest sterk en vreest niet; ziet, ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods. Hij zal komen en ulieden verlossen. Als een, dien zijne moeder troost, alzoo zal Ik u troosten, j a , gij zult te Jerusalem getroost worden! Spreekt hun, die bedroefd zijn vanwege hunne zonde, die het diepst deswege zijn ternêergeworpen, wijl zij door hunne zonde Mijne eer geschonden hebben, spreekt naar hun hart; giet olie en balsem in hunne wond, zoekt hen te winnen door zoete en liefelijke woorden, zoodat zij hunnen kommer en hun harteleed laten varen. Ach, zij bidden zelf: „geef ons, o Heere, niet over aan onze eigene wenschen, aan de begeerten van ons eigen hart!" Zoo zegt het hun dan, dat de Heere nochtans hun zal geven naar de begeerten, die de Heilige Geest in hunne zielen gewrekt heeft, spreekt naar de behoefte van hun hart, zooals dat zichzelf geheel en al heeft overgegeven, naar den nood van hun gebroken en verslagen hart, want dat zal God niet verachten; naar hun gebroken geest, want dat is de offerande, waaraan God lust heeft. Ziet, zij zijn als schapen, verdoold en dwalende, zij venvijten het ziclizelven, dat zij de gerechtigheid Gods nooit hebben gedaan, dat zij van nature geneigd zyn, God en hunnen naaste te haten, dat zij alzóó verdorven zijn, dat zij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, dat hun geweten hen beklaagt, dat zij tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en van dezelve geene gehouden hebben, en nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn. Koept het Jerusalem, roept het der Gemeente Gods daarom toe, predikt het haar luidkeels, verheffende uwe stem als de stem eener bazuin, die een zeker geluid geeft: d a t l i a a r s t r i j d v e r v u l d is, d a t h a r e o n g e r e c h t i g h e i d v e r z o e n d is, d a t zij v a n de h a n d d e s Heer e n d u b b e l o n t v a n g e n h e e f t v o o r al h a r e z o n d e n.
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 januari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ter verklaring van Jesaja 40 vs. 1, 2.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 januari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's