Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 12. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 12. (Vervolg.)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vs. 7. En ziet, — heft uwe hoofden op, bedroefde discipelen, en aanschouwt het heil des Heeren, uwe verlossing is nabij; een engel des Heeren stond daar, en een licht scheen in de woning, — een gezant des Konings in den duisteren kerker, die door de tegenwoordigheid van zulk eenen bode geen kerker meer kan genoemd worden; reeds wijkt de duisternis voor den glans, die van den engel afstraalt, en spoedig zal zij plaats maken voor het volle licht. Zoo vliedt ook de duisternis, waar de Heere een menschenkind, dat in banden der zonde terneder ligt, door een straal van Zijn Goddelijk Woord komt verrassen; zooeven was nog alles nacht, en alles scheen reddeloos verloren, en ziet, een enkele lichtstraal van Gods vriendelijk aangezicht — en Satan, de verklager der broederen, neemt de vlucht, als de nevelen voor het zonnelicht, en spoedig breekt het volle licht door, en de ziel jubelt: de Heere is mijn licht en mijn heil, Hij doet mijne duisternis opklaren.
En slaande de zijde van Petrus, wekte hij hem op, zeggende: Sta haastelijk op. En zijne ketenen vielen af van de handen.
Een diepe slaap was op Petrus gevallen, zoodat zelfs het plotselinge licht hem niet wekte. Omringd van gevaren kan hij zich rustig nederleggen en slapen, want lot en leven liggen in de hand zijns Heeren, in Diens trouw weet hij zich veilig geborgen; hoe ook de vijand woedt, daarvan is hij vast verzekerd, dat zelfs geen haar hem van het hoofd zal vallen zonder den wil zijns hemelschen Yaders. Wie zoo in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die mag ook vernachten in de schaduw des Almachtigen ; waar ware ooit veiliger tent ? Zelfs de machtigste vorst, omringd van zijue dienaren, heeft niet zulk eene lijfwacht gehad, als de nederige discipel des Heeren en met hem alle ellendigen Gods; al hebben zij ook als Jakob slechts eenen steen om het hoofd terneder te leggen. Ook de krijgsknechten slapen ter zijde van Petrus, waarschijnlijk aan hem vastgeketend, gelijk ook eenmaal de Apostel Paulus te Rome met eenen keten aan zijnen bewaarder verbonden was. Waarom zouden zij ook geene rust nemen; de minste beweging van hunnen gevangene zal hen doen ontwaken, zoo mogen zy wel gedacht hebben; daarenboven staan ook nog de wachters voor de deur, — geen gevaar dus voor ontsnapping. Zou echter ook op hen niet van toepassing zijn, wat wij zoo menigmaal lezen in het Oude Yerbond (zie o. a. I Sam. 26 : 12.), dat een diepe slaap des Heeren op hen wras gevallen? Hoe het zij, het behaagt Gode, Zijnen discipel te verlossen in het verborgene; daarom blijven z i j slapen, terwijl Petrus door den engel wordt gewekt met de woorden: Sta haastelijk op.
Hoe treffend eenvoudig handelt de hooge God; — de geheele zaak geschiedt als het ware in stilte en toch met zulk een spoed, als bestond er vrees, dat zij ten slotte nog zou verijdeld worden. Hoe genadig tevens is de Heere, — aan niemand geschiedt eenig leed, schoon Hij rechtvaardig zou gebleven zijn, wanneer Hij allen met éénen slag ter aarde had doen storten; geenen lust heeft Hij aan den dood des goddeloozen, maar daaraan, dat hij zich bekeere en leve. Ach, dat wij menigmaal zoo slecht van den Heere denken, zoo weinig Hem vertrouwen , die toch ons leven en onze zaligheid wil. De ketenen vallen Petrus af van de handen, niets moet hem hinderen om vaardig voort te gaan; en zou dan ook ons niet zoo menige keten kunnen afgenomen worden, waarmede helsche machten ons gebonden houden, en waarmede wij ons gewillig lieten binden, wij, die toch door God tot vrijheid geroepen zijn? Onze Borg liet Zich binden, opdat de Zijnen door Zijne banden ontbinding zouden hebben; staan wij slechts haastelijk op, en klemmen wij ons met gebonden handen en voeten aan Hem , die eeuwig vrijmaakt, — gewisselijk Hij zal ons niet verstooten.
Ys. 8 en 9. En de engel zeide tot hem: Omgord u, en bind uwe schoenzolen aan. En hij deed alzoo. En hij zeide lot hem : werp uwen mantel om, en volg mij. En uitgaande volgde hij hem, en wist niet, dat het waarachtig was, hetgeen door den engel geschiedde, maar hij meende, dat hij een gezicht zag. Petrus moet zich geheel gereed maken, want hij zal aan die plaats niet wederkeeren, maar weer vrij uit- en ingaan, overal waar zijn Heere hem zenden zal. Blindelings gehoorzaamt hij elk woord des engels, niet vragende naar het „waarom", hetwelk liem vroeger zoo eigen was; hij laat zich geheel door den engel leiden, weet zelfs niet wat hem eigenlijk gebeurt, het is hem alles als een droom, en hij meent weder een gezicht te zien, dat hem later zal ontnomen worden; de uitkomst zal hem echler leeren, dat de uitleiding werkelijkheid is en geen spel der verbeelding.
Schijnt het ook ons niet menigmaal een blijde droom te zijn, wanneer wij gered worden uit zoo menigen nood des lichaams en der ziel? ook dan niet als God ons de grootste Zijner weldaden schenkt en ons uit de gevangenis liaalt, waarin wij lang gezucht hebben; als Hij ons gansch ontledigden en versaagden kleedt in Zijne wapenrusting, zoodat wij voor Hem staan als helden Gods? Dan zijn de lendenen omgord met de waarheid en de voeten geschoeid met bereidheid van het evangelie des vredes, en bij dat alles bedekt Hij ons nog met den mantel Zijner gerechtigheid, zoodat Hij een welbehagen aan Zijne Gemeente kan hebben en het haar toeroept: Hoe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, gij prinsendochter! geheel zijt gij schoon, en er is geen gebrek aan u. Voorwaar, dan bukt de Bruid in het stof voor zulk eene liefde des Bruidegoms, het is haar, die zichzelve kent als eene onreine van hoofd tot voetzool, als een wonder, en zij kan het haast niet gelooven, dat deze heerlijkheid de hare is.
Het wordt haar echter steeds meer openbaar, hoe dichter zij de stad des grooten Konings nadert; niets staat haar in den weg, zij wordt aan de hand liaars Gods door alles heengeleid, en ook de laatste vijand is voor haar te niet gedaan , en de dood is haar een ingang tot het leven, waar zij eindeloos geniet en niets haar meer kan scheiden van de liefde van Hem, die haar kocht met Zijn bloed. Daar geen vervolging en geen banden meer, maar een eeuwig groeien en bloeien in het zonnelicht rondom den troon des Lams, geen jammer en geen tranen meer, maar een eeuwig loflied der bevrijding en een eindeloos tokkelen der harp, die hier zoo dikwijls aan de wilgen hing.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 12. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's