Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van II Koningen 5.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van II Koningen 5.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Bij Mij van den Libanon af, o Bruid ! kom bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amana, van den top van Senir en van Hermon, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden!" Zoo spreekt de Heere Christus in het Hooglied. Hij roept Zijne Bruid, dat is Zijne Gemeente, tot Zich naar het land Kanaan van die bergen, welke bepaaldelijk in het Noorden, nabij het land Kanaan liggen. Het eerst opent Hij haar de oogen, om van de toppen van hare bergen af het schoone land te aanschouwen: „Zie van den top van Amana, van Senir, van Hermon P Onder deze bergen wordt ook genoemd de berg Amana, een berg, hoog verheven, liggende in het land Syrië, van waar eene rivier afkomt, die denzelfden naam draagt. Ook van den top van dien berg Amana roept Hij Zijne Bruid tot Zich. De inhoud van het 5d c Hoofdstuk van het 2'l e Boek der Koningen is daarvan een voorbeeld. Luk. 4 : 27 zegt de Heere Jesus daarom Zelf: „Er waren vele melaatschen in Israël ten tijde van den Profeet Elisa, en geen van hen werd gereinigd dan Naiiman, de Syriër." Herinneren wij ons hoe de naam „Arameër", dat wil juist zeggen „Syriër", geheel gelijkluidend was voor het Hebreeuwsche oor met dien van Heiden, — want ook nog heden ten dage wordt wel bij de Joden die naam gebruikt, om eenen afgodendienaar, eenen Heiden aan te duiden, — zoo komt des te helderder aan den dag de tegenstelling van „Israël" en dien Syriër Naaman, en wij verstaan ten volle, hoe het kwam, dat zij, die den Heere hoorden in de synagoge van Zijne vaderstad Nazareth, bij het aanhooren van deze woorden zoozeer van toorn werden vervuld, dat zij Hem uitwierpen buiten de stad en Hem leidden op den top des bergs, waarop hunne stad gebouwd was, ten einde Hem van de steilte af te werpen.
Maar des te heerlijker komt in deze geschiedenis uit de heerlijkheid van den Heere, die Zijne Bruid ook van den berg Amana tot Zich roept.
Laat ons nagaan, wat ons hier van deze h e e r l i j k h e id v a n o n z e n H e e r e in de r o e p i n g van a r m e H e i d e n k i n d e r e n gepredikt wordt.
De schrikkelijke ziekte der melaatschheid moet er toe dienen, om een arm Heidenkind naar het land Kanaan te brengen.
Wat kan dien grooten krijgsoverste van den gevreesden koning van Syrië, Benhadad, zijn hoog aanzien baten; wat nut kunnen hem al zijne schatten en rijkdommen aanbrengen? Hij is geplaagd door de ontzettendste ziekte, die zich maar laat denken, de melaatschheid; daardoor is hij immers niet slechts buiten de gemeenschap der menschen gestooten , maar hij is als levende dood. En al zou hij, gelijk die arme vrouw in het Evangelie, al zijne rijkdommen aan de geneesheeren van heel de wereld ten koste leggen, — niemand, niemand op deze aarde kan hem genezen; alleen de Heere God is de Machtige, als het Hem behaagt, de krankte der melaatschheid zóó te laten uitbreken, dat zij het geheele vel, van het hoofd tot de voeten bedekt, — want dan verklaart Hij den melaatsche, hem, die onrein was, rein, genezen. En toch, dien man is de boodschap van zijne genezing reeds gezonden in zijn huis.
Eene kleine jongedocliter, die uit het land van Israël bij de steeds hernieuwde oorlogen tusschen de twee naburige koninkrijken gevankelijk werd weggevoerd door de benden der Syriërs en thans in den dienst is van de huisvrouw van Naaman, — zij is de boodschapster dier goede tijding.
Dat Naaman slechts zijn oor neige tot de woorden van die geringe dienstmaagd; dat hij niet verachte, wat hem door die jongedocliter zal geboodschapt worden!
Ziet, Naaman gehoorzaamt. Maar nu zullen het d e mens c h e n doen. Is er een Profeet te Samaria, die hem van de melaatschheid zou kunnen bevrijden, — welaan, dan zal de koning, wien hij dient, wel weten, dien Profeet machtig te worden, al is deze niet onder zijne heerschappij staande. De koning Benhadad zelf oordeelt niet anders; ziet, hem moet de koning van Israël ter wille zijn.
Naaman spaart geld noch goed; tien talenten zilvers neemt hij in zijne hand, — dat is 42000 gulden, — en zes duizend sikkelen gouds, — dat is 162000 gulden, — en bovendien nog tien bijzonder kostbare wisselkleederen!
Zal hij zich nu zóó den toegang tot den Profeet kunnen ontsluiten?
Hij begeeft zich op den weg; een brief van zijnen koning aan den koning van Israël, Joram, neemt hij mede, — Joram, dien tweeden zoon van Acliab, die op den troon van Samaria zat, den laatste uit het geslacht van dezen goddeloozen koning.
Hoort, wat de inhoud is van dat schrijven! „Zoo, wanneer deze brief tot u zal gekomen zijn, zie ik lieb mijnen knecht Naaman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijne melaatschheid." „Ben ik dan God, om te dooden en levend te maken", zoo roept de koning uit, „ziet dien twistzieken, oorlogzuchtigen man, — zóó zoekt hij oorzaak tegen mij."
Maar, Joram! gij hebt niet van noode, u zoo te ontzetten, en de kleederen te scheuren, alsof het doodvonnis over u gesproken ware. Gij behoeft niet eens eene boodschap te zenden aan den Profeet. De Profeet zelf zoekt den vreemden krijgsoverste op. „Laat hem nu tot m i j komen, zoo spreekt de Profeet des Heeren, zoo zal hij weten, dat er een Profeet in Israël is." Ja, hij zal niet alleen weten, dat er een P r o f e et is, maar ook ervaren, dat, waar een Profeet is, ook Hij is, Wiens tolk de Profeet is. Immers is er een waarachtig Profeet, dan zijn het niet de gedachten zijns harten, die hij uitspreekt, veeleer zijn het de woorden Desgenen, die hem gezonden heeft.
Maar het moet alles naar de gedachten van Naaman door m e n s c h e n geschieden, en zooals hij het zich voorstelt. De mensch zoekt het, of hij roomsch is of protestantsch, steeds in het zichtbare. Waar eene zaak allen uiterlijken schijn mist, waar het uiterlijk gelaat ontbreekt, daar hecht men er geen geloof aan. O, hoe zeer hangt ook het hart van dezen melaatschen krijgsoverste aan het uiterlijke en zichtbare!
Wel is waar, hij volgt de uitnoodiging van den Profeet op; hij komt met zijne paarden en wagenen — een groot vertoon — voor de deur van de eenvoudige woning van Elisa. Niet anders verwacht hij, dan dat Elisa op plechtige wijze, in een lang en deftig gewraad, gelijk hij het voor Profeten betamelijk acht, tot hem zal uitkomen en voor hem zal stil staan, dat hij naar de wijze der priesteren zal aanroepen den Naam des Heeren, zijns Gods, zijne hand plechtstatig zal opheffen en ze over de plaats der melaatschheid heen en weer bewegen, en aldus hem zal genezen. Niets van dat al gebeurt! Niet eens gaat de Profeet tot hem uit. Hij blijft in zijn huis. De krijgsoverste krijgt zijn aangezicht niet te zien. Wel had de Profeet hem tot zich geroepen, maar deze gaat nu niet over den dorpel van zijne huisdeur dien aanzienlijken heer te gemoet. Dat had de krijgsoverste immers wel mogen verwachten, of veeleer, hij had volstrekt niet anders kunnen denken, dan dat de Profeet met eerbetoon tot hem zou uitkomen. En zie, Elisa laat Naaman voor zijn huis staan met zijn geheel gevolg, slechts eenen bode zendt hij tot hem uit, eenen eenvoudigen bode. Deze moet hem de raadgeving van den Profeet overbrengen: Ga heen, en wasch u zevenmaal in de Jordaan, en uw vleesch zal u wederkeeren, en gij zult rein zijn!
Laat ons in deze geschiedenis ook op de boodschappers letten, Eerst is het die kleine jongedochter, zij brengt de boodschap dat er te Samaria een Profeet is, die genezing van den Heere kan afsmeeken. En nu is het deze bode, die aan Naaman verkondigt, dat hij zal rein worden.
Het zal noch door menschen geschieden, noch in dien weg, als hij het zich in het algemeen heeft gedacht. Al de voorstellingen, die Naaman heeft van wonderbare genezing, gaan te loor. Maar eerst alles prijs te geven, alles afgebroken en afgesneden te zien, n i e t s meer te zien dan ellende, hartverscheurende ellende, en dan zoo van alles ontdaan, naakt in het water der Jordaan af te stappen, op het naakte geloof af zich zeven malen in dit water in te dompelen, — neen, dat is te veel. Daartegen verzet zich alles in hem; de wederspannigheid van zijn hart staat tegen een geloof op, waar hij niets, volstrekt niets, ziet. Wie heeft ook ooit uit zichzelven vertrouwd op de macht van het woord Gods; wie heeft niet altijd begeerd iets te zien, om dan te gelooven ? In toorn ontstoken wendt zich Naaman af en trekt zijns weegs. Wat zal ook dat troebel water der Jordaan hem baten ? Dan toch liever terug naar Damaskus, die paradijsschoone stad, tot de heldere en frissche wateren der rivier Am^na, die midden dooide stad vloeien, terug tot de wateren der rivier Farpar, die de lusthoven bij Damaskus doorstroomen! Immers deze zijn beter, dan al de wateren van Israël ! Zou ik mij in die niet kunnen wasschen en rein worden ?
Gij ziet, hij kan [het niet anders vatten, dan alsof de Profeet hem daarom beval zich in de Jordaan te dompelen, dat h e t water hem zou genezen. Heeft dan het slijk, hetwelk de Heere op de oogen van den blinde streek, diens oogen geopend , — of het badwater Siloam, waar Hij heenzond ? Immers neen. De Heere echter roept het zoo dikwijls dengenen, die Hij door het woord Zijner macht en genade genezen heeft, toe: Uw geloof heeft u behouden. Want Hij, die Zich Zelf zachtmoedig noemt en nederig van hart, bukt Zich diep neder, terwijl Hij Zich als het ware verbergt achter geringe middelen, om aan het geloof toe te kennen, wat Hij Zelf gedaan heeft. Overigens had reeds het woord van den Profeet, dat hij zich z e v e n malen in het water van de Jordaan zou dompelen , Naaman kunnen waarschuwen en onderrichten , dat het hier niet ging om het water of om de geneeskracht, die men daaraan zou kunnen toeschrijven, maar om het geloof.
Ziet, de Heere wordt niet moede, boden te zenden tot dien, welken Hij verordineerd heeft tot het leven. Naiiman's eigene knechten zijn het nu; zij naderen tot hem, en houden hem op. „Mijn vader", zeggen zij naar de spreekwijze van hun land, en storten hun hart kinderlijk uit in hunne woorden, als kinderen deelende in het lot van hunnen heer, „zoo die Profeet tot u eene groote zaak gesproken had, zoudt gy ze niet gedaan hebben? hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Wasch u, en gij zult rein zijn?" Aan die redeneering kan hij geen wrederstand bieden. Hadden de woorden van den Profeet, die hem geboodschapt waren, slechts geopenbaard de wederspannigheid zijns harten, om geheel uit het geloof van de genade des Gods van Israël zijn heil voor tijd en eeuwigheid te ontvangen , zoodat hij in grimmigheid aan den Profeet den rug toekeerde, en op het punt stond, van het land weder te verlaten, — voor de woorden van zijne knechten moet hij vallen. De hoogmoed zijns harten kan den strijd niet aanvaarden met die eenvondige wijze van overtuigen.
De Heere Zelf bindt den strijd aan met dit arm, ellendig, melaatsch schepsel, hetwelk nog midden in zijne treurige ziekte zichzelven, zijn recht en zijnen wil wenscht te handhaven, zich staande wil houden, waar hij toch reeds zoo diep is terneder geslagen tot in stof en asch, of Hij hem zou mogen afkeeren van het verderf, en hem verlichten met het licht der levenden.
De onstuimige zee van zijn hart werpt de golven hooger en hooger op. Alles laten varen en alleen aan dit woord van den Profeet mij houden, dien ik niet eens gezien heb, op dit woord mij, van alles ontdaan, laten terneder zinken ? Wie is die Profeet? Immers, — is hij een Profeet des Heeren Heeren, van dien God, die den hemel en de aarde geschapen heeft, die trouwe houdt in der eeuwigheid en nooit laat varen de werken Zijner handen, dan heb ik hier niet met den Profeet te doen, — o God, dan zijt Gij het, die door Uw Woord, door het Woord Uwer innerlijke barmhartigheid tot mij genaakt. O God, Gij hebt mij zoo diep, zoo diep terneder geworpen, Gij alleen kunt mij ook genezen, Gij alleen een woord spreken, dat ik rein worde, dat ik gezond worde. Wat ben ik, en wat is mijn wederstreven? Uwe hand heeft mij gemaakt en bereid. In Uwe hand ben ik ook heden nog, ook mijn afgestorven vleesch, als het leem in de hand van den pottebakker, opdat Gij uit mij zoudt maken, wat Gij wilt. Heere, Heere, Gij God der geesten van alle vleesch, Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht; Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden.
Het arme, weenende kind heeft het hart zijns vaders gevonden. Hij klimt af, en dompelt zich in de Jordaan zeven malen naar het woord van den man Gods. En zijn vleesch kwam wieder, gelijk het vleesch van een kleinen jongen, en hij werd rein. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Verklaring van II Koningen 5.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's