Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van II Koningen 5. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van II Koningen 5. (Slot.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naäman, de krijgsoverste van den koning van Syrië, gelijkt dien éénen Samaritaan onder de tien melaatschen, welke de Heere in de dagen Zyns vleesches reinigde, die wederkeerde en den Heere de eer gaf. Hij keert weder tot den man Gods met zijn geheele gevolg. Het is de dank aan den God van hemel en aarde, dien hij het eerst uitspreekt door zijne belijdenis: „Zie, nu weet ik, dat er geen God is, op de gansche aarde, dan in Israël." Maar dan biedt hij aan den Profeet eenen zegen, een geschenk, — al die schatten van goud en zilver, die hij medegebracht heeft. De man Gods, die op een anderen tijd zoo veel gezag heeft, dat hij aan de Sunamietische vrouw durft voorstellen, om voor haar te spreken bij den koning of bij diens krijgsoverste, is nochtans niet rijk. Wij lezen, hoe hij tevreden is met eene kleine opperkamer, met een bed en tafel en stoel en kandelaar, hoe hij verkeert onder de arme kinderen der Profeten, voor hen den dood uit den moespot wegneemt, hoe hij hen spijzigt met weinige brooden en groene aren in hare hulzen, hoe hij met hen eens naar de -Tordaan afgaat, en daar is zelfs het ijzer, hetwelk zij gebruiken om timmerhout af te houwen, geleend, en de man Gods, voor de nooddruft zijner jongeren zorgende, geeft het hun terug door het ijzer boven op het water te doen zwemmen. En zijn de jongeren zoo arm, dan zal de meester niet rijk geweest zijn, — anders waren ook de jongeren niet arm geweest. Ziet, nu staat voor hem de man van hoog aanzien uit Syrië, om hem een geschenk ter gezamenlijke waarde van twee tonnen gouds en nog tien wisselkleederen aan te bieden.
De Profeet heeft aan zijnen God, die hemel en aarde bezit, meer. „Zoo waarachtig als de Heere leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien ik het neme!" Hij blijft standvastig weigeren het aan te nemen. Het Woord Gods houdt hem gevangen om de oogen niet te slaan naar die schatten, en de liefde van Christus dringt hem alzoo. „Gijlieden zijt om niet verkocht, gij zult ook zonder geld gelost worden." De eere van zijnen God gaat hem ten laatste boven alles. Zou Xaaman denken, dat de Heere Zijne verlossing en Zijne gaven verkoopt om geld ? Zou hij door het geld te nemen niet tevens het werk zijns Gods aan die arme mensehenziel bedorven hebben ?
Wij kunnen niet anders denken dan dat deze handelwijze van den Profeet niet zonder indruk bij den rein geworden Syriër gebleven is. Door dat Elisa het geschenk van Naaman van de hand wees, legde hij van zijne zijde eene belijdenis af'van zijn geloof' in God Almachtig, die rijk is over allen en voor allen, die Hem aanroepen, gelijk zij met meer kracht en nadruk niet kan worden gedaan.
De óéne belijdenis lokt de andere uit, is het ook in den meest zeldzamen vorm; want hoe zal de Syriër in het midden van afgodendienaars, ja, in den tempel zelf van eenen afgod belijdenis kunnen doen door woord en daad van zijn geloof, waardoor hij was behouden geworden?
Naaman zeide : „Zoo niet, laat uwen knecht gegeven worden een last aarde, zooveel als twee muilen samen dragen kunnen; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer anderen goden doen, maar den Iieere. In deze zaak vergeve de Heere uwen knecht: wanneer mijn heer in het huis van Rimmon gaan zal, om zich daar neder te buigen, en hij op mijne hand leunen zal, en ik mij in het huis van Rimmon nederbuigen zal; als ik mij alzoo nederbuigen zal in het huis van Rimmon? de Heere vergeve toch uwen knecht in deze zaak. En hij zeide tot hem: Ga in vrede!"
O]» deze moeilijke woorden werpt hoofdzakelijk het antwoord van den Profeet Elisa licht: Ga in vrede. Wij kunnen toch onmogelijk die woorden zóó verstaan, alsof hij den Syriër met zijne bede had willen afwijzen, hem voor het overige aan de genade Gods en Zijn Woord aanbevelende, ofschoon goede gereformeerde uitleggers die woorden zoo hebben opgevat.
Integendeel, die woorden beteekenen altijd en zoo ook hielde hartelijke zegenbede, waarmede iemand in vrede, of eigenlijk naar het Hebreeuwsch „tot den vrede", d. w. z. zoodat hij den vrede vindt, weggezonden wordt. Alsdan sluiten die woorden noodzakelijk een toestemmend antwoord in op een vooraf gedaan verzoek. Want anders kon iemand niet in v r e de worden weggezonden. Niet anders is het I Sam. 1 : 7 , waar Eli, de hoogepriester, tot Hanna, toen zij hare ziel uitgegoten had met onuitsprekelijke verzuchtingen voor het aangezicht des Heeren, deze woorden zeide: „Ga heen in vrede, en de God Israëls zal uwe bede geven, die gij van Hem gebeden hebt."
Maar wat is nu dat verzoek , hetwelk hier Naaman doet.
Klaarblijkelijk is hier tweeërlei zaak bedoeld; ten eerste, dat hem aarde van Ivanaiins grond en bodem, de last van een juk muilen, moge medegegeven worden; ten andere, dat hij, wanneer hij als adjudant van zijnen koning, dien vergezellende, in den tempel van den Syrischen afgod Rimmon moet ingaan, dat hij dit toch moge doen, zonder de eer des Heeren Heeren, des Gods van Israël, te schenden. (Of: 1 Cor. 1 0 : 1 8 vv.)
En nu, waartoe wel die aarde ? Had niet Naaman zooeven nog verstaan, dat het niet het water van de Jordaan was, maar de Ileere God, die dooden kan, en die levend kan maken, dat Die hem gereinigd had; en hoe zou hij nu niet ook begrepen hebben, dat aan de aarde van het land Kanaan geene grootere heiligheid op ziclizelve is toe te kennen dan aan andere aarde? Immers deze moeilijkheid, oin te bepalen, waartoe die aarde toch nog noodig was voor den Syrischen krijgsoverste, is voor vele schriftverklaarders zoo groot geweest, dat in onzen tijd een uitlegger zich niet anders heeft weten te redden, dan het Ilebreeuwsche woord in den grondtekst geheel niet van aarde te verstaan, maar er „edelgesteente"' uit te maken, wat echter volstrekt niet aangaat.
De uitleggers, die er nog een woord over zeggen, zijn, zoover ik kan nagaan, allen daarin het eens, dat Naaman van de aarde van Kanaan met zich naar Syrië heeft willen voeren, om daarvan een altaar te maken, waarop hij den Heere offerande doen zou. Zoo verklaren ook de kantteekenaars van den Statenbijbel. Blijkbaar is men tot deze verklaring verleid geworden door eene verkeerde opvatting van de woorden, die onmiddellijk volgen: want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer anderen goden doen, maar den Heere. Alsof deze woorden aanduidden, dat, terwijl hij aan de afgoden volstrekt niet meer offeranden brengen wil, hij nu willekeurig aan den Heere offeranden zou willen brengen en daartoe uit heilige aarde van Kanaan zich altaren wilde bouwen. Maar dan zou, — hebben wij anders goed gezien, dat de afscheidsgroet van den Profeet insluit een toestemmend antwoord op de bede van Naaman, — de Profeet toegestemd hebben, dat hij altaren voor den Heere zou bouwen, waar immer hij dat zou begeeren. En dat is geheel en al o n m o g e l i j k . Want waren ook „bij bijzondere gelegenheden op bevel des Heeren en de drijving des Heiligen GeestesV altaren op verscheidene plaatsen opgericht geworden, b.v. door David op den dorschvloer van Arauna, den Jebusiet, en door Elia op den berg Karmel, zoo was toch alle willekeur volstrekt buitengesloten, en er was toenmaals slechts één altaar wettig, t. w. dat te Jerusalem.
Het altaar was immers een beeld van Christus. De plaats is dus zóó te verklaren: „Hij nam de heilige aarde mede, om ze voor zich neder te leggen, er op te staan of te knielen, om zich niet op den onheiligen grond van den afgodischen tempel te verontreinigen. Dit was dus eene smaadheid, aan den afgod Rimmon aangedaan, eene o p e n b a r e b e l i j d e n i s , dat hij met dien afgod niets te doen, geene gemeenschap wilde hebben, terwyl hij als staatsambtenaar zich van den plicht niet kon ontdoen, om met den koning in den tempel te gaan. Er kan echter wel geen twijfel zijn. dat de koning door dit gedrag van zijnen dienaar weldra zal bewogen gewrorden zijn, om hem van dezen plicht te ontslaan. Het was dus deze handelwijze, niet soms voortkomende uit eene zwakheid of halfslachtigheid van Naaman, integendeel eene besliste belijdenis, die daarom ook door den Profeet goedgekeurd werd." (Kohlbrügge).
„Ga in vrede." Allen invloed, alle macht van de gruwelen van den afgoden of beeldendienst te Damaskus (Vergel. Jes. 17 : 8) acht de Profeet tegenover de onwederstaanbare macht, waarmede de Heilige Geest, waar Hij wil, Zijn woord „Ga heen in vrede" vergezelt, nietig. De Profeet geeft hem geene regelen, hoe hij zich moet gedragen als dienaar van den afgodischen koning, geene leeringen, geene vermaningen , geene wet mede op den weg, — slechts dit eene woord : „Ga in vrede." Dit woord bevat trouwens zulk eene macht voor het geheele leven tot over den dood, dat de Profeet den benadigden Heiden vrijelijk zenden mag in het midden van afgrijsel ij ken afgodendienst. De Profeet omringt hem door dit wroord met de bescherming, de bewaring van dien vrede, die alle verstand te boven gaat. In dien vrede Gods, welke onze harten en zinnen bew^aart in Christus Jesus, zal de thans zoo gelukzalige Syriër ook meer en meer leeren door de leiding des Heiligen Geestes, zich toe te vertrouwen aan het Woord, waarmede wij bidden : Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God, Uw goede Geest geleide mij in een effen land. Hoe dikwijls heeft de Heere met dit woord: „Ga heen in vrede!" Zijne schapen weggezonden in het midden der wolven! Trouwens, Hij heeft in dit woord altijd een goed wapen medegegeven, eene zekere bescherming, waaronder zij den weg der geboden Gods zouden leeren loopen en binnen de perken, die voor onze loopbaan gesteld zijn, geschikt gemaakt worden, om eenmaal den prijs te ontvangen. Wij zien in den geest den Profeet, hoe hij den heengaanden Syriër, tranen van vreugde en hartelijke liefde in de oogen, naziet bij het uitspreken der wroorden: „Ga in vrede!"
Het zal evenwel niet lang duren , of reeds wentelt de Satan hem eenen steen des aanstoots voor zijnen voet.
Gehazi, de jongen van Elisa, heeft die schatten van rijkdom niet kunnen zien, zonder dat in hem begeerlijkheid en gierigheid ontwaakte. Hij loopt Naaman achterna, toen die nauwelijks eene kleinestreek lands zich verwijderd had, om door leugenen iets van die schatten van hem te rooven.
Naaman is te gelukzalig, zijn hart is te wijd gewrorden, hij zou zich wrel geheel ontdoen van alles, wat hij bezat, om, zoo het mogelijk ware, heel de wereld te doen deelen in zijn geluk, nu de Heere zijn erfdeel gewrorden is. Toen hij even ziet, dat Gehazi hem naloopt, valt hij als het ware van zijnen wagen af, hem te gemoet; hij doorgrondt niet de leugenen, die Gehazi uitspreekt; één talent zilvers en twee wrisselkleederen had deze (als ware het voor twee zonen der Profeten, die straks tot Elisa gekomen waren) opgeëischt, — twee talenten bindt hij in twee buidels en legt ze op twee van zijne jongens, om ze voor het aangezicht van Gehazi te dragen.
Het hart van Elisa was medegaan, als Naaman zich omkeerde van op zijnen wragen Gehazi te gemoet. De leugenen redden Gehazi niet. Aan Elisa is alles ontdekt: „Was het tijd, om dat zilver te nemen, en olijfboomen, en wijngaarden en schapen, en runderen, en knechten, en dienstmaagden?
Ziet! bij den verkeerden bewijst Zich God een worstelaar.
De Rechter staat voor de deur: Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe, en die vuil is, dat hij nog vuil worde. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen! God heiligt Zich aan Zijne vijanden door het oordeel, als de tijd, er voor te voren bepaald, gekomen is, — het oordeel blijft niet uit. De melaatschheid van Naaman keert tot Gehazi en zijn zaad iu eeuwigheid. Hij ging uit van voor Elisa's aangezicht, melaatsch, wit als de sneeuw. En zoo zal Hij oordeelen eenen iegelijk, die van Hem afhoereert en zich keert tot de ijdelheden. Maar gij, gij arme Heidenkinderen, die door uwe groote ellende ook zijt geleid geworden naar Kanaan en hebt gevonden den grooten Herder der schapen, van Wien reeds de naam „Elisa'" profeteerde, want die beduidt: de sterke God is het heil, — gaat getroost uwen weg! De vrede Gods zal ulieden geleiden. De Heere zal wel weten op al uwe wegeu weg te ruimen al de steenen des aanstoots. Hij weet het, dat gij gezonden zijt in het midden van wolven. Gij arm en gering volk! Hij, die den Syriër Naaman gewisselijk heeft behoed en bewaard in den tempel van den afgod Rimmon, Hij zal ook u bewaren in het midden van een krom en verdraaid geslacht. „Gaat heen in vrede!" zoo roept ook ulieden toe Hij, uw gezegende hoogste Profeet, eenige Hoogepriester en eeuwige Koning, onze Heere en Zaligmaker Jesus Christus, Dewelke is God, boven allen te prijzen in der eeuwigheid, Hij, die ook het eerst u geroepen heeft, zeggende : „Bij Mij, van den Libanon af, o Bruid! kom bij Mij van den Libanon af, zie van den top van Amana, van den top van Senir en van Hermon, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Verklaring van II Koningen 5. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 februari 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's