Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Ezechiël 8.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Ezechiël 8.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit Hoofdstuk maakt met de drie volgende één geheel uit.
De HEERE openbaart Zijnen dienstknecht hetgeen haast moet geschieden — en hoe zullen zij het toekomende verkondigen, indien het hun niet wordt geopenbaard? De ware oorzaken van Gods gerichten worden hun bekend gemaakt, opdat èn zijzelven, èn die hen hooren zouden erkennen, dat de Heere recht is in al Zijn weg en werk.
Israëls zonde en wat daarvan het gevolg is, wfordt den Profeet Ezechiël in de Hoofdstukken 8—11 voorgesteld.
Ys. 1. Het geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfden dier maand... Door deze tijdsopgave weten wij, dat Ezechiël deze gezichten ontving driejaren voor dat de koning van Babel het beleg sloeg voor Jerusalem, zes jaren voor dat de stad werd geslagen en het heiligdom in vlammen opging. Deze zes jaren zijn nog een tijd van uitstel; de ondergang komt, zoo luidt Ys. 25 van het vorig Hoofdstuk, — nochtans zal aan Israël de gelegenheid tot verlaten van den boozen weg gegeven worden, opdat wanneer het gericht Gods komt, zwaarder naarmate het langer werd uitgesteld, alle verontschuldiging weggenomen zij. De vijfde dag wordt ook genoemd Hoofdst. 1 : 1, en Hoofdst. 33: 21.
Als ik in mijn huis zat, en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zalen... Hoe was het Ezechiël te moede? Yond hij gehoor bij de weggevoerden ? Worden de woorden der valsche profeten niet veel meer geloofd dan de zijne? Het ging hem onder de weggevoerden niet beter dan Jeremia onder de Joden te Jerusalem... en gelijk het ten allen tijde den getuigen Gods gaat. Hun getuigenis moet wijken voor dat van hen, die pleisteren met looze kalk en vrede prediken waar geen vrede is. En toch kan men van dat getuigenis niet los worden.
Men verwerpt het en zoekt het — om te zien of het niet met dat dier valsche profeten overeenstemt. Zoo zaten de oudsten van Juda voor Ezecliiëls aangezicht. Ezechiël kende hen; hij wist, dat zij een wederspannig huis waren, dat hun hart het hield met hem, die den schoonklinkenden naam droeg van Semaja: de Ileere heeft dezen gehoord. Dat deze Semaja onder de weggevoerden een man van naam en grooten invloed was, blijkt uit Jeremia 29: 24—28. Hij verwijt de opzieners van het huis des HEEREN, waarom zij Jeremia niet gescholden hebben. Zulk een toon zou deze valsche profeet niet hebben aangeslagen, zoo hij niet door een grooten aanhang gesteund werd. Met hem worden nog genoemd een Achab en Zedekia. (Jer. 29: 21.) Wat wilden zij? Yerlossing van Babels juk; ongehoord was het, dat Godsvolk onder de Heidenen moest zuchten. Dat de oorzaak, waarom Babel over Israël heerschte, in hun afwijken van den HEERE lag, dat geloofden zij niet. Het volk werd gevleid in zijne ijdele verwachtingen. Want het volk wil wel Gods zegen, zonder verbreking des harten. Zal Ezechiël, die dit alles merkt en weet, dingen naar de gunst van het volk? Al zoude hij het willen, de Heere duldde het bij Zijnen getuige niet, daarvoor is Hij met Zijne majesteit bij hem. Wat zal hij spreken ?
Zij komen om te hooren. Uit hetgeen volgt, mogen wij opmaken, dat het een oogenblik van nood was voor den Profeet.
Wij lezen toch: dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel] het woordje daar komt ook voor in den zin van toen. Toen de oudsten van Juda voor zijn aangezicht zaten, v i e l de hand des Heeren HEEREN over mij, — niet: kwam. Snel kwam de hulp des Geestes van den Almachtige en Getrouwe tot Zijnen Profeet. De hand des Heeren is de Heilige Geest, gelijk blijkt uit Hoofdst. 1 en 3.
Op mij. Hieruit blijkt, dat Ezechiël zelf dit heeft opgeteekend.
Ys. 2. Toen zag ik, in den geest, zelfbewust, — voor de oudsten echter niet zichtbaar. Zonder den Heiligen Geest zien wij de dingen Gods niet. En ziet: het trok hoogelijk zijne aandacht. Als de Heere laat zien, dan moet men zien. Eene gelijkenis, als de gedaante van vuur; van de gedaante zijner lenden en nederwaarts was vuur; en van zijne lenden en opwaarts, als de gedaante eener klaarheid, als de verw van Hasmal.
De gelijkenis eens mans dus, als van vuur. Nader bezien: van de lenden en nederwaarts vuur, het beeld des toorns en van ijver. Openb. 1 : 15: Zijne voeten waren blinkend koper gehjk , en gloeiden als in eenen oven. De Heere is een snel getuige tegen de toovenaars, en tegen de overspelers en tegen degenen, die valschelijk zweren; van de lenden en opwaarts als de gedaante eener klaarheid, schitterende glans, liefelijk voor het oog, als de kleur van Hasmal, een goudglans, schoon als de kleuren van den regenboog, beeld van Gods genade in Christus Jesus. In de lenden vloeiden de glans des vuurs en de goudglans ineen; want gerechtigheid zal de gordel Zijner lenden zijn; ook zal de waarheid de gordel Zijner lenden zijn.
De Profeet zag de oudsten, het volk, de valsche profeten, de wederspannigheid; zij vragen een woord van hem, zy bij wie toch het woord eens Semaja's en anderen meer gold; wat zal hij zeggen? Daar toont de HEERE hem deze gelijkenis, in deze gelijkenis Zichzelven, en roept hem daarmede toe: Vrees niet, Ezechiël, Ik ben met u om u uit te helpen, wees voor hun aangezicht niet verslagen ! In het vuur wordt hem voorgehouden, dat de HEERE zijn God een ijverig God is, die de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen en kindskinderen tot het derde en vierde lid, in de klaarheid, in de vervv van Hasmal, Zijne onveranderlijke trouw, Z[jne barmhartigheid, welke Hij doet aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben en Zijne geboden onderhouden.
Vs. 3. En hij stak de gelijkenis eener hand uit, en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tusschen de aarde en tusschen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jerusalem. Het haar des Profeten was weder lang geworden, haarlokken staat er eigenlijk. Ezechiël wordt in den geest naar Jerusalem verplaatst. De gelijkenis eener hand neemt Ezechiël bij de haarlokken zijns hoofds.
Lange haren hadden de Nazireërs, lang haar is bij de vrouwen; het is niet het teeken van macht, maar van onderdanigheid en zwakte. Bij den Nazireër het teeken, dat al zijne kracht uit God was; zoo bij Simson. Alzoo in zijne zwakte wordt de Profeet opgevoerd door den Heiligen Geest en tusschen de aarde en den hemel gebracht in de gezichten Gods te Jerusalem. Hoe lang dit geheele gezicht geduurd heeft, weten wij niet. In Hoofdstuk 11 : 24 en 25 lezen wij: Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Clialdea tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht, dat ik gezien had, voer van mij op. En ik sprak lot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des HEEREN, die Hij mij had doen zien.
Ezechiël werd in de gezichten Gods gebracht. De Heere maakt hem bekend, wat liij spreken zal. Het zijn gezichten Gods, geen gezichten des duivels. De duivel werkt ook in alle kracht en teeken en wonderen der leugen. Te Jerusalem, in de stad des grooten Konings , zal den Profeet de ongerechtigheid des volks getoond worden, en wel in het heiligdom. Niet naar Babel, neen Jerusalems zonden waren grooter dan die van Babel. Als de stad, in wier midden de IIEERE woont, afvallig wordt, dan maakt zij hare ongerechtigheid tienmaal grooter dan de steden der Heidenen. Als het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken?
Tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden . . . In dit voorhof stond het koperen brandofferaltaar. Het noorden is de weg van Gods gericht, uit het noorden zouden de gerichten komen. O, laat die gerichten komen, wanneer wij ons gericht zien in het Lam, dat geofferd wordt, zoo zullen alle gerichten daarop afstuiten, en van Jerusalem zal gezegd worden : schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde is de berg Zion aan de zijden van het noorden; alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. Een beeld dus, waarschijnlijk van Baal, een beeld der ijvering; moest niet dit beeld Gods toorn verwekken? Ik, de HEERE UW God, ben een ijverig God; Israël maakt zich een gesneden beeld en stelt het in het heiligdom.
Baal in het voorhof Openlijk was daarmede gezegd: wij willen niet, dat Jehovah Koning over ons zij. Zoo had Israël de weldaden Gods vergeten; vergeten, dat alle heil gewaarborgd was in Jehovah Zelf. Hoe waren zij niet gevallen, alle Heidenen en afgoden, die zich tegen Jerusalem stelden. Nochtans was weldra alles vergeten, en tot grootere gruwelen verviel het volk. En zeggen wij: hoe is dat mogelijk? O, de hand in eigen boezem, wie blijft in kuische trouw, in eenvoud bij het Woord? Laat het beeld Baal, Moloch, Adonis, Melecheth, of hoe ook hecten, alles is een beeld der ijvering, wat niet doet blijven bij Hem, die het Beeld Gods is, Christus; al wie naast Christus nog iets anders wil of duldt, hij doet niet anders dan Israël deed. Een beeld der ijvering is alle leer, welke niet de algenoegzaamheid der genade handhaaft, alle leer van zalig-worden en heilig leven, welke, schijnbaar op godzaligheid uit, verwerpt Jesus Christus in het vleesch gekomen , den mensch aanzettend tot allerlei eigenwillig loopen en draven om Gode te behagen, waar men niet verstaat, dat al het onze in vlammen opgaat, en niet wil verstaan, dat Christus in Zijn Persoon dat alles op het altaar van Gods toorn in vlammen heeft doen opgaan, opdat tegen allerlei gericht veilig en geborgen zoude zijn, al wie zich houdt aan Hem.
Ys. 4. En ziet, de heerlijkheid des Gods van Israël was aldaar, naar de gedaante, die ik in de vallei gezien had.
Welke deze gedaante was, is in Hoofdst. 1 nader aangegeven.
Wat is de heerlijkheid van Israëls God anders dan genadig te zijn, zonden te vergeven en eeuwig leven te schenken, samengevat in de geboorte, den dood, de opstanding en hemelvaart Christi. Deze heerlijkheid is later in het vleesch geopenbaard. Joh. 1 : 15; Hebr. 1 : 3. Voor deze heerlijkheid had Israël geen oog, en heeft niemand oog noch oor, dan wie hongert en dorst naar gerechtigheid.
Vs. 5. En Hij zeicle tot mij: Menschenkindl hef nu uwe oogen op naar den weg van het noorden ; en ik hief mijne oogen op naar den weg van het noorden; en ziet, tegen het noorden aan de poort van hel altaar was dit beeld der ijvering, in den ingang. Mensclienkind! de Profeet wordt wederom bij den welbekenden naam aangesproken, niet alleen om hem te herinneren, dat hij mensch is, maar ook opdat hij zoude weten, dat God gedachtig is, wie de Profeet is.
H e f uwe o o g e n o p . . . Zie nu zelf en oordeel, of er onrecht bij Mij is. In den i n g a n g , zoodat ieder, die nog naar het altaar vraagde, dit beeld moest zien, en hem een aanstoot werd voorgelegd. Uitwendig zal dit beeld wel meer indruk gemaakt hebben dan het eenvoudige altaar. Wat niet uit God is, maakt toch altijd meer indruk.
Vs. 6. En Hij zeide tot mij: Menschenkindl ziet gij wel, wat zij doen, de groote gruwelen, die hel huis Israëls hier doen, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom groote gruwelen zien. Gruwelen: het Ilebreeuwsch woord beteekent iets, dat afschuw verwekt. Een gruwel is het in Gods oogen, andere goden te eeren, heil te verwachten van zulken, die geene goden zijn. Met nadruk wordt gezegd, dat het huis Israëls die gruwelen deed. Niet eenig volk der Heidenen , maar het huis Israëls. Had de Heere niet vaderlijk Zijn huis verzorgd ? En werd de HEERE voor het aangezicht der Heidenen niet openlijk onteerd, door Hem te verwerpen, of naast Hem andere goden te dulden? Werd niet openlijk daarmede erkend: wat wij behoeven, hebben wij toch niet in Jehovah? Wat zal nu Jehovah, wordt Hij daardoor niet gedrongen verre weg te gaan? Zal Hij Zich aan Israël opdringen? Hij zal verre weggaan en dan terugkeeren, wanneer het huis Israëls, beschaamd over zijne afgoderij — want allerlei ellende zal komen — in dien nood zijnen God aanroept.
Doch gij z u l t nog w e d e r o m g r o o t e g r u w e l en z i e n . Het blijft niet bij eenen gruwel. Afgoderij in het een, straks in het ander. Wanneer eenmaal de deur voor afgoderij is geopend, zoo breidt deze zich als een stroom uit. Zoo toen, alzoo ook nu. Altijd verder, rustloos voort, totdat de mensch omgekomen is naar ziel en lichaam. Dat bij volharding in deze gruwelen de aangekondigde ondergang zeker moest komen, wordt althans Ezechiël duidelijk. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Ezechiël 8.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's