Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De volharding van Job in de aanvechtingen des Satans. (Job 1—10.) (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De volharding van Job in de aanvechtingen des Satans. (Job 1—10.) (Vervolg.)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wat heb ik er dan aan, dat ik leef? Dat ik toch niet geboren ware! In dien nacht heeft geene gelukster geschenen ! Die nacht zij onvruchtbaar, hij wachte op licht!" Hoof'dst. 3 : 20. Doch te vergeefs! Want al hetgeen, waarbij een mensch leeft, dat is voor Job in bitterheid veranderd. Hoe welkom zou hem de rust en de ontbinding wezen in het graf, waar alles dood nederligt, waar de geweldigen met de geringen deelen in hetzelfde lot, en de gebondenen te zamen ontbonden 7 in rust zyn, Vs. 18. „Want ik vreesde eene vreeze, als ik daaraan dacht, hoe alles, wat wij zijn en hebben, ons ontroofd wordt door eene vijandelijke macht, — en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overgekomen. Ik was niet gerust, en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen , wie zal die in mijne gebeenten stillen.'1 — (Vs. 24, 25.)
Elifaz, de Themaniet, antwoordde Job. Elifaz gevoelt zelf, welken indruk datgene, wat hij zeggen wil, op Job maken zal. Intusschen meent hij het woord niet terug te mogen houden (Hoofdst. 4 : 2). Het antwoord van Elifaz is nu zoodanig, dat hij aan Job het geloof predikt en voorhoudt, waardoor hij eensdeels aan Job wil leeren, dat hij niet moet wanhopen noch zich aan het verdriet overgeven ; en hem anderdeels wil troosten en vertrouwen inboezemen. Elifaz houdt aan Job Gods waarheid voor, dat hij zich daaraan houden moet. Hij zegt namelijk: „Hebt gij zoo dikwijls ellendigen en vermoeiden opgericht, — nu is het aan u gekomen. Wat is het dan, dat gij zelf versaagd zijt?" (Vs. 3 6.) De rechtvaardige zal toch immers niet omkomen. Waarom werpt gij uw vertrouwen weg? Die gewreld plegen en de hoovaardigen vernietigt God in de gedachten hunner harten. (ys > 7—li.) Dit juist is het woord des Heeren en de wil Gods met eenen mensch; in het binnenste zijns wezens, inliet verborgene openbaart dit woord zich, daar proeft het de nieren, daar snijdt het diep door met de vraag: Zou een menscli rechtvaardiger zijn dan God? Wat is een menscliP Stof en asch is hij, en hij sterft weg, en al zijne heerlijkheid is niet dan ijdelheid. (Vs. 12—21.) Wat dan nu te doen, waar te helpen? Met heiligheid, met ijver, met smart en lijden? Ik zag dezulken, die zich aanmatigden, dat zij wat waren — maar daar komt hun einde met verschrikking. (Hoofdst. 5 : 1—5.) Niet de aarde is het, die het onheil en de zonde in zich heeft en met zich brengt; in den m e n s c l i, daar schuilt het, in zijn hoogvliegen, wijl hij zich verheft tot zijn verderf. (Vs. 6, 7.) Maar voorwaar, wat ik doen wil, het is dit: Ik wil God zoeken en den Allerhoogste mijne zaak bevelen. Hij is het alleen, Die uit Zijne volheid alles schenkt, Die de hoogmoedigen vernedert en de ellendigen uit het stof verhoogt. (Vs. 8—17.) Derhalve onttrek u niet aan Zijne tuchtiging! Hij slaat, en Hij heelt. Het einde zal vrede zijn, Hij zal uwe misdaad uitdelgen en u kronen met genade. En Hij zal u verzadigen met leven, en uw zaad zal menigvuldig wezen, en gij zult ten grave gaan als eene garve, die op haren tijd ingezameld wrordt. Zoo staat het er mede, welaan, geef gij daarop acht!" (Ys. 17—27.)
Job had in zijne klacht gesproken als een mensch , die God niet kent en alleen zijne smart, zijne plage voor zich ziet.
Deze zijne plage heeft hij eindelijk, nadat zijne vrienden vele dagen sprakeloos tegenover hem gezeten hebben, gedreven dooide vreeselijke lichaamspijn en de hevigheid der pestziekte, als een lang ingehoudene schreeuw en jammerkreet uitgestooten.
Wat nu dit antwoord van den vriend beteekende, dat leeren ons Job's eigene woorden: Mijne smart, — zegt hij — is boven alle mate, daarom worden mijne woorden opgezwolgen, want de verschrikkingen Gods zijn over mij (Hoofdst. 6 : 2—4).
Zou ik wel schreien, als ik troost had, als ik mij kon helpen met des Heeren woord en belofte? (Ys. 5, 6.) Wat gij mij predikt, is maar walgelijke spijze, ik wil die niet. (Vs. 7.)
Wilde toch God een einde met mij maken! En dit zal mij een troost zijn, dat ik het Woord des Heiligen niet verloochend heb, het getuigenis van Zijnen Naam, de belijdenis van Zijne heerlijkheid, dat Hij het is. (Ys. 8—10.) Maar ik, — in zooverre het om mij gaat en om hetgeen van mij worden zal, — wie ben ik dan, dat ik nog verwachting zou hebben, en hoedanig is mijn einde, dat ik nog hopen en verlangen zou?
Met mijne zaligheid is het uit; mijn heil is voorbij! (Ys. 11—13.) Aan de e l l e n d i g e n l i e f d e en b a r m h a r t i g - h e i d b e w i j z e n , dat is de vervulling der Wet. (Ys. 14.)
Maar gij, die mijne broeders zijt, gij zijt ledig als eene beek, die door de hitte uitgedroogd is; als een schijnmeer in de woestijn, dat de hoop van den dorstigen wandelaar bedriegt. (Ys. 15—20.)
Immers, nu gij deze vreeselijke ellende aan mij gezien hebt, schrikt gij terug, gij doet als dezulken, die, waar het hunne roeping is, metterdaad hunne liefde te bewijzen, zeggen: „Ga henen en word warm", of: „God lielpe u" , die goede woorden spreken, alleen om zichzelven aan het medelijden te onttrekken, die niet ingaan in den nood des naasten, om zich dien eigen te maken en alzoo metterdaad liefde te oefenen. (Ys. 21—23.) Uwe woorden treffen niet; wat gij mij voorhoudt is eene dorre rede, en gij werpt een net over mij henen. (Vs. 24—27.)
In plaats van daarop uit te zijn, bij mij iets op te sporen, of mij iets verkeerds toe te schrijven, wendt u liever tot mij, en hoort mij, zoo zult gij daarin mijne gerechtigheid erkennen.
Heb ik dan verkeerd gesproken, weet ik dan n i e t te oordeelen en te spreken ? (Vs. 28—30.) Een mensch op aarde verkeert toch maar in louter ellende, zoodat hij zijn brood eet in het zweet zijns aanschijns, tot hij, vermoeid, weder tot de aarde terugkeert, waaruit hij genomen is. Zonder hope zijn wij in de wereld; ons leven vaart als een damp daarhenen, en die gestorven is, komt niet weder terug. (Hoofdst. 7:1—10.)
Zoo breke dan mijne klacht uit, ik zal ze niet smoren. Wie ben ik dan, o God, dat Gij mij aanneemt, en Uw oog op mij gevestigd hebt om mij te pijnigen? Wie ben ik dan, dat Gij my waardig acht om mij te bezoeken ? Ik kan het niet dragen , ik zal niet eeuwig leven, sta af van mij, laat af mij te stellen onder Uwen vloek, Uwe oordeelen, Uwe verschrikkingen, om mij daarin te beproeven; heb ik gezondigd, wat heb ik dan daarmede gedaan, en waarom acht Gij dat zoo groot, Gij, Menschenhoeder, mij tot Uw doelwit testellen en U op mij te wreken, zoodat ik mijzelven tot een last ben ?
Waarom vergeeft Gij niet? Ik zal er nog onder bezwijken, ik zal in het stof wegzinken, dat ik niet meer ben. (Vs. 11—21.)
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

De volharding van Job in de aanvechtingen des Satans. (Job 1—10.) (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's