Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De volharding van Job in de aanvechtingen des Satans. (Job 1—10.) (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De volharding van Job in de aanvechtingen des Satans. (Job 1—10.) (Slot.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Job gevoelt, dat God Zijn aangezicht tegen hem gesteld heeft, om hem te beproeven, of hij ook als zonde zou erkennen, wanneer men zich stelt tegen Gods souvereiniteit, daartoe juist had God hem immers aan dood en verderf overgegeven.
Job is zichzelven eene verschrikking geworden; van den dood als zoodanig heeft hij in het diepst zijner ziel eenen afkeer; de onreinheid en walgelijkheid van zijn lichaam is hem een gruwel. Zoo leven wij mcnschen daarhenen, Gods wegen en gedachten zijn hemelhoog boven ons verheven, en wij weten daarvan niets. Op het leven in onze hand, op het brood en het woord, hetwelk God ons toereikt, steunen wij. Maar wraar God verschijnt, daar is het ten einde met een menschenkind, en daar helpt alle hulpe niets — hoe zou Job zich kunnen verheffen; opstaan kan hij niet, hij vermag niet eens van God iets te begeeren, want daarbij zou hij moeten steunen op het eigen leven, eigene gerechtigheid en verdienste. Hier is er geen sprake van, of Job rechtvaardig is, zooals wij menschen van gerechtigheid en roem spreken; Job kent zich schuldeloos, doch het gericht Gods gaat dieper; het gaat daarover, wat de menscli als vleesch is, wat hij is, sedert en zooals hij van God is afgevallen. De zonde komt hier te voorschijn, openbaar wordt, dat de mensch de heerlijkheid Gods derft, dat hij het eigendom des duivels en eene buit des doods is. Job ondervindt aan zichzelven, wat een mensch, wat vleesch bij God is en beteekent, en wat God met vleesch doet, en wat uit vleesch wordt, als God ten gerichte komt. Derhalve getuigt Job van God als van Dien, die alles, wat naar Adams beeld geteeld is, schuldig verklaart, tot zonde maakt en aan den dood prijsgeeft. Dies lacht God, — als eens de beproevingen (*) komen, of iemand onschuldig is naar menschen oordeel, —: daar is niemand, die rechtvaardig is, ook niet één.
Deze heerlijkheid Gods tegenover een menschenkind, zooals Job haar predikt, schijnt echter den harden van hart als ware zij tirannie, ongerechtigheid of eene aanklacht des menschen tegen God; want de aanmatiging des vleesches tegenover God, dat Hij ons moet en zal genadig zijn, zoo om Zijnent- als om onzentwil, laat toch niemand varen, al is men daarbij ook vol van versaagdheid en ongeloof. Deze souvereiniteit Gods heeft Job zelf nooit zoo gekend als thans. Nu echter, waar Gods oog op hem gericht is, daar versmelt hij als was; hij onttrekt zich aan dit gericht niet, maar hij jammert en klaagt er over, hij kan het toch niet verdragen, wat hem wedervaart.
Daarom gaat Job in Hoofdstuk 10 zoo heerlijk voort, zijne klacht tot God op te heffen. De grondgedachte is, dat God immers niet zal mogen laten varen het werk Zijner handen.
Zijne onschuld, alhoewel zij onschuld is, handhaaft hij niet voor God. Hij ziet zich daarin niet gerechtvaardigd; zij mag met zelfzucht en eigengerechtigheid vermengd geweest zjjn; derhalve, alle mogelijke zelfzucht en eigengerechtigheid van zich afschuddende, voor zich niets begeerende, omdat hij zich niet wil handhaven, en niets van vroomheid en leven zich aanmatigende, om zich daarmede voor God staande te houden — gaat Job, waar Gods oordeel over hem, die vleesch is, uitbreekt, zoo weerloos en naakt, als hij is, in het graf. Hij laat af van het zich willen staande houden tegen God met eigenwillige hoop, met begeerte van toekomstig heil, met aanspraak maken op gerechtigheid, Hoofdst. 10 : 14; hij heeft wat hij heeft van God, dus ook zijne gerechtigheid; waar God nu tegen hem optrekt, daar heeft hij niets, daar is het uiten voorbij. „Maakt Gij mij geheel te niet, zoo zijt Gij in Uw recht, doch bedenk, dat ik het werk Uwer handen ben, en wilt Gij dat verstoren ? Gij laat toch niet varen het werk Uwer handen." Terwijl hij daar zoo nederligt in zijne smarten en zichzelven verafschuwt, kent Job zich toch als een schepsel van zijnen God, als zijns Gods kind en gunstgenoot. „Waarom, o God," zoo roept hij, „wilt Gij mij, dien Gij geschapen en bewaaid hebt, verderven, ben ik dan niet Godes? waarom dan laat Gij mij des duivels zijn? de duivel toch niet maar Gij, o God moet Heer zijn; het leven toch moet licht en lucht hebben, niet de dood, maar de genade moet heerschen!" — zoo spreekt en zucht de Heilige Geest in hem. Hoofdst. 10 : 8—12. Uit liefde en geloof aan de gerechtigheid Gods doet Job afstand van alle aanspraak op God, op grond van zijne gerechtigheid, zooals zijne vrienden van hem eischen, dat hij zich opmaken en niet vertwijfelen zal, maar zich weder tot God in goede verhouding zal plaatsen door quasi-ootmoed, bekeering en gebed. Uit liefde en geloof aan de gerechtigheid Gods kan Job d i e smart en d i e n dood niet verdragen, dat zonde, dood en verderf zullen heer zijn, terwijl vrede en vreugde moeten heerschen, en onze God Koning wezen zal, en onder de vleugelen Zijner gerechtigheid een sabbat der verkwikking. Ys. 1—5, Ys. 16 verv.
Dat is het, wat Jobs vrienden niet verdragen kunnen, dat Job zoo kortweg zijn hopeloos einde voor hen blootlegt. Geen mensch toch jammert ooit uit zoo grondelooze diepte, hij behoudt nog altijd eenige hoop, een „maar" over, eene hope, dat het wel beter zal worden. Job schudt zich zoo geheel uit, hij houdt niets binnen; dat willen zijne vrienden niet hooren.
Doch Job, een rechte trooster en moedgever aan alle ellendigen, weet van niets dan van zijne ellende, en wil van niets anders weten. „Een afschuw", zegt hij, „heeft mijne ziel aan mijn leven, ik zal mijne klacht op mij laten. Ik zal spreken — niet liefelijke woorden, die den menschen behagen, maar in de bitterheid mijner ziel zal ik spreken tot God. (Hoofdst. 10 : 1, 2.) Maak mij toch niet goddeloos; toon mij aan, waarom Gij tegen mij strydt. Is het Uwe dan alleen d a a r v o o r, dat Gij benauwt, en dat Gy veracht het werk Uwer handen, en tot en over het voornemen der boozen, die de aanklagers der rechtvaardigen zijn en hun verderf willen , Uwe heerlijkheid openbaart, dat Gij Uwe macht daarin doet aan het licht treden , om te doen wrat de boozen in hunne raadslagen tegen den rechtvaardige begeeren, dat hij omkome ? (Ys. 3.) Zyt Gij dan een mensch, die er steeds op uit is, zonden op te zoeken , gericht te oefenen, te veroordeelen en te dooden? (Ys. 4—6.) en dat, opdat Gij het weet, dat ik toch niet als een goddelooze hier sta (Ys. 7.), want uit Uwe hand kan niemand verlossen.
Uwe handen hebben mij geformeerd, en Gij verderft mij; gedenk tocli, dat Gij uit het leem mij gemaakt hebt en tot het stof mij doet wederkeeren. Gedenk toch, wat voor een maaksel wij zijn; Gij goot mij toch uit, gelijk men melk uitgiet. Uw schepsel ben ik , o God , met huid en vleesch hebt Gij mij bekleed, met beenderen en zenuwen hebt Gij mij doorvlochten, leven en weldadigheid hebt Gij bij mij doen zijn , en Uw opzicht heeft mijnen geest bewaard. (Ys. 8—12.) Maar deze dingen verbergt Gij in Uw hart; ik weet, dat dit bij U is. (Ys. 13.) Als ik zondig, en Gij mij gadeslaat — van mijne schuld zult Gij mij niet onschuldig houden. (Ys. 14.) Ware ik goddeloos, wee mij! En nu ben ik rechtvaardig en mag toch mijn hoofd niet opheffen, want ik ben zat van verachting en van het aanzien mijner ellende. (Ys. 15.) Gij vervolgt mij, verheerlijkt U aan mij, toornt tegen mij; het is, alsof een geheel leger bij mij ligt. (Ys. 16, 17.) Waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Ik zou den geest gegeven hebben, en geen oog had mij gezien. Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware, van den buik zou ik tot het graf gebracht zijn. Is er niet slechts een weinig nog over van mijne dagen, dat het zal ophouden? (Ys. 18—20.) Laat van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke, eer dat ik henenga en niet wederkeere, tot het land der duisternis en der doodsschaduwen. (Ys. 21, 22.)
Job kent zichzelven als door Gods hand en Gods Woord geschapen en geformeerd, zooals het heet : God had den mensch geformeerd uit eenen klomp aarde en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens, en alzoo werd de mensch tot eene levende ziel. In Gods gunst en genade heeft hij gegroend en geleefd, maar nu onttrekt God hem den adem. God stelt Zich tegen hem: en daar legeren zich de smarten, alle smarten bij hem.
Welk een korte wreg, van der moeder schoot tot het graf, uit den nacht in den nacht! Zooals een ter dood veroordeelde als laatste gunst smeekt, dat hij uit den kerker in de vrye lucht moge gebracht worden, dat hij zich nog eenmaal in het liefelijk zonlicht moge verkwikken, eer hij sterft, zoo smeekt Job als om eene laatste genade, dat God hem een weinig lucht geve, dat hij slechts eenmaal nog adem en lucht moge scheppen, want stof is hij, en tot stof zal hij worden, en hij gaat daarhenen, vanwaar in het leven geene terugkeer is.
Niet lang leven of groote en wondere dingen begeert Job.
In Gods adem heeft hij geleefd, in Gods toorn gaat hij henen; hij kent zich als zulk eenen, die stof is en tot stof wederkeert ; maar de smart pijnigt hem te zeer, — vóór zich hebbende het wijdgeopend en verslindend graf, vóór zich de duisternis, smeekt hij om een oogenblik, om een weinig tijds, dat hij zich nog eenmaal verkwikke; zoo geheel natuurlijk, zoo gansch menschelijk is dit, zoo geheel eigen den mensch, die van smart gekweld, nochtans het leven liefhebbende, slechts nog eenmaal verademing, een onbelemmerden,, vrijen ademtocht begeert, zoolang hij nog het licht aanschouwen mag.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

De volharding van Job in de aanvechtingen des Satans. (Job 1—10.) (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's