Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekeningen op Art. XV der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, handelende „van de Erfzonde."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekeningen op Art. XV der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, handelende „van de Erfzonde."

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

I. De erfzonde wordt in de wedergeborenen weggenomen wat aangaat de schuld, die hun door Christus vergeven wordt, volkomenlijk, maar het principaalste blijft in hen, te weten de boosheid tegen de Wet Gods strijdende. Want hoewel allen, dien de zonden vergeven worden, te gelijk door den Heiligen Geest wedergeboren wrorden, wordt nochtans deze vernieuwing in dit leven niet volkomen volbracht. — De ouders zijn vrij van de schuld (der verdorvenheid, waarin hunne kinderen ontvangen en geboren worden) niet van nature, maar uit genade door de weldaad Christi. — De ouders teelen voort niet naar de genade, maar naar de natuur. Een besneden mensch genereert eenen onbesnedenen.
Uwe kinderen zijn heilig, d. w. z. niet van natuur, niet dat zij vrij zijn van zonden, maar om des genadeverbonds wille; zóó hebben alle nakomelingen des geloovigen Abrahams het recht der Gemeente. Kinderen zijn heilig in betrekking tot de uiterlijke gemeenschap der Gemeente, waartoe zij behooren; d. i. zij zijn zoodanigen, die men houden moet voor burgers en lidmaten der Gemeente, en ook voor uitverkorenen en geheiligden, zoolang als zij, volwassen zijnde, van zichzelven niet anders openbaren en getuigen.
Niet alle kinderen der heiligen worden wedergeboren. Denk aan: Izak — Ismaël; Jakob — Ezau.
Wij kunnen de gehoorzaamheid ook niet eens beginnen zonder des Heeren genade en den Heiligen Geest.
H. F. KOHLBRÜGGE.

II. „De erfzonde is ook zelfs door den Doop niet ganschelijk te niet gedaan, noch geheel uitgeroeid." Het water des Doops op zichzelf doet de zonde in het geheel niet te niet, zie Art 34 : „niet, dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging van het dierbaar bloed des Zoons Gods, enz.;" Catech. Yr. 72: „Is dan het uiterlijk waterbad de afwassching der zonde zelve? Antw.: Neen het, want alleen het bloed van Jesus Christus en de Heilige Geest reinigt ons van alle zonde." — De Doop is hier in Art. 15 beschouwd als teeken, zegel en onderpand der wedergeboorte en afwassching der zonden. In hoeverre nu de Doop als zoodanig de erfzonde n i et uitdelgt, en in hoeverre w e l , blijkt uit hetgeen in het Artikel volgt. De erfzonde wordt door den Doop en in de wedergeboorte niet uitgeroeid, voorzoover „de zonde (de dadelijke of werkelijke) daaruit (uit de erfzonde) altijd als opwellend water ontspringt, gelijk uit eene onzalige fontein." De Roomschen daarentegen, sommige Lutherschen en anderen uit den nieuwTsten tijd beweren, dat de erfzonde min of meer ook in dien zin uitgeroeid, en min of meer de vrije wil hersteld wordt. Aan deze dwaling geeft de Belijdenis niet het minste voedsel, maar verwerpt haar. Daarentegen wordt de erfzonde door den Doop wel te niet gedaan, voorzoover de Doop verzegelt, dat „zij den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijne genade en barmhartigheid vergeven wordt."
TH. J. LOCHER.

III. „Hierom verwerpen wij de dwaling der P e l a g i a n e n, die zeggen, dat deze zonde niets anders is dan uit navolging,"
De monnik Pelagius, een Brit, verspreidde eerst heimelijk de dwaling van een menschelijken vrijen wil, om het goede te kiezen en het kwade te verwerpen, welken hij tegenover de noodzakelijkheid van de goddelijke genade zette; tegen hem begonnen Hieronymus in het Oosten en Augustinus in Afrika te schrijven omtrent het jaar des Heeren 411 onder de keizers Honorius en Theodosius den jongen, zoon van Arcadius. Deswegens voor eene Synode geroepen in het jaar 415, veroordeelde Pelagius zijne gevoelens uit vrees. Daarna kwam hij er weder sterker voor uit met zijnen leerling Coelestinus en werd daarop in 416 in het Concilium Carthaginiense en in het Concilium Milevitanum van de vaders in Afrika als ketter veroordeeld en door den Paus Innocentius geexcommuniceerd. In 418 werd dit oordeel tegen Pelagius in het concilie te Carthago van 217 Bisschoppen bevestigd en van Paus Zosimus bekrachtigd. Coelestinus werd in 423 uit Italië verbannen en Pelagius begaf zich weder naar Britannië, alwaar velen met zijne dwalingen vervuld werden, weshalve Paus Coelestinus Palladius tot Bisschop der Schotten maakte, om het Pelagianisme aldaar uit te roeien. Als eenige in Gallië overgeblevene Pelagianen de schriften van Augustinus in minachting zochten te brengen, gaf de Paus Coelestinus van den reeds verstorvenen Augustinus het getuigenis, dat hij en zijne voorgangers hem onder de beste leeraars rangschikten.
Het stelsel van Pelagius werd ook veroordeeld in het Concilie van Efeze, gehouden in het jaar 431, en de in vorige Synoden omtrent denzelven genomene besluiten van blijvende kracht verklaard. Ook veroordeelden Paus Sixtus (432) en Leo I (440) de gevoelens van Pelagius; hetzelfde deed Gelasius. De Roomschen, die sedert de gevoelens van Pelagius in eenen gewijzigden vorm tot de hunne maakten, zijn dus door die vroegere Pausen mede veroordeeld. — De dwalingen der Pelagianen waren dezelfde, welke wij bij latere Secten, ja bij geheele Kerkgemeenschappen aantreffen. Zij beweren :
1. Dat de genade Gods ons niet anders geschonken en medegedeeld wordt, dan voor zooveel wij dezelve verdienen, (secundum merita nostra) waarop Augustinus zegt: dat de genade genadiglijk, dat is zonder verdienste, geschonken wordt en daarom ook alleen genade heet, en dat, zoo genade verdiend wordt, dezelve geene gift, maar eene schuld is.
2. Dat de mensch zonder zonde kan leven, als hij maar wil, en dat het leven der rechtvaardigen hier op aarde volstrekt geene zonde heeft, en dat uit de zoodanigen in deze sterfelijkheid de Kerk van Christus samengesteld of volmaakt wordt, zoodat zij waarlijk zonder vlek of rimpel is, — waarop Hieronymus zegt: alsdan zijn wij rechtvaardigen, als wij belijden, dat wij zondaars zijn en onze rechtvaardigheid bestaat niet in onze verdiensten, maar in Gods barmhartigheid; — en Augustinus: alsof het niet de Kerk van Christus ware, die in de geheele wereld tot God roept: vergeef ons onze schulden.
De Pelagianen meenen : dat men dit in ootmoedigheid zeggen of bidden moet — de kerkvaders zeggen : neen, maar in waarheid, — en: wee het loffelijk leven van een mensch, als God dat nagaat, met terzijdezetting van Zijne barmhartigheid.
3. De zonde van Adam gaat onze geboorte niet aan , wij zijn derhalve bij onze geboorte niet aan de verdoemenis onderworpen.
4. Volwassenen behoeven de genade Gods niet tot elke bijzondere daad of handeling in het goede — zij wordt hun dus ook niet geschonken.
5. Een ieder zal in den oordeelsdag niet alleen wegdragen, wat in zijn leven door het lichaam geschied is, maar ook wat hij 't zij goed of kwaad zou gedaan hebben, zoo hij nog langer in het leven gebleven ware
6. Genade is volgens de Pelagianen, deels de natuur en de vrije wil van den mensch, waarmede hij van God begiftigd is, deels de leer waarmede God onze harten verlicht en ons aanwijst en leert, wat wij te doen hebben, en ons alles, wat goed is, aanraadt.
7. Zij erkennen geene eenvoudige noodzakelijkheid der genade, maar slechts eene voor zooveel wij tekortschieten — voor zooveel zij ons niet gegund wordt, hebben wij eenen vasten en vrijen wil (zeiden zij) om niet te zondigen. Zij wordt ons gegund om door haar zooveel te lichter te kunnen volbrengen , wat wij anders (met meer moeite) door onzen vrijen wil kunnen doen.
8. Pelagius maakte dit onderscheid tusschen kunnen, willen en zijn of doen. — Door de hulp van de genade helpt God alleen het kunnen van het goede (possibilitas boni) wat Hij oorspronkelijk in de natuur gelegd heeft; — maar het goede te willen en te doen maakte Hij afhankelijk van 's menschen (blooten) wil (mero arbitrio) en reikt Zijne genade niet verder toe, dan noodig is, om, hetgeen de menschen door hunnen vrijen wil moeten doen, door de genade te gemakkelijker te kunnen volbrengen. Wat wij kunnen, daarvan hebbe God den roem, die ons dat kunnen gaf en het te hulp komt: maar wat den wil en het goede werk aangaat, daarvan heeft de mensch den roem. Gods roem bestaat daarin, dat Hij de mogelijkheid van het willen en werken gegeven heeft en die te hulp komt.
9. Alles, wat tot 's menschen godvruchtig leven behoort, zooals geloof, liefde, volharding, behoeven wij van God niet te bidden, 't is in onzen vrijen wil gelegd. Gebeden dienen alleen daartoe, opdat ons het onderwijs of de leer te gelijk door de goddelijke openbaring opengelegd worde — maar geenszins om voor des menschen verstand (mens hominis) hulp in te roepen, om datgene ook inderdaad en met liefde te volbrengen, wat hij geleerd heeft te moeten doen.
10. Daar de belofte geschiedt aan de biddenden, zoekenden en aankloppenden, zoo verdienen de biddenden de verhooring. Het gebed is dus geene gave der genade. 11. Al had Adam niet gezondigd, zoo was hij toch gestorven naar het lichaam en hij is niet gestorven, omdat hij dit met zijne schuld verdiend heeft, maar vanwege zijnen natuurlijken aanleg.
12. Vóór de wet zijn de menschen zalig geworden door de natuur; onder de wet zijn zij zalig geworden door de wet — wij eindelijk worden door Christus zalig. — (Zie daartegen Ps. 116: 10 — II Cor. 4: 13 „dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben''.) —
13. De ongeloovigen (Heidenen) zooals de Fabricii, de Fabii, de Scipio's, hadden ware deugden, zooals de kuischheid, matigheid, barmhartigheid — en deden in de uitoefening dier deugden wezenlijk goede werken, welke Gode behaagd hebben, en die goede werken deden zij krachtens hunnen vrijen wil, zonder hulp der goddelijke genade: uit kracht van de wet der natuur, zij behoefden het geloof Christi niet daartoe.
14. Er zijn geene zonden, die te gelijk straffen zijn van andere zonden — eene straf, door welke de mensch in meerdere en grootere zonde stort, legt God den mensch niet op.
15. Tot de rechtvaardiging van den mensch is wel de genade van noode ter wegneming van te voren begane zonden, naardien wij het gedane niet ongedaan kunnen maken — maar voor het toekomende of voor het vervolg is de vrije wil des menschen genoegzaam op zichzelf, dat wij de zonden mijden, verzoekingen overwinnen, en hetgeen God vereischt, volbrengen, vooral daar de genade van onderwijs en zedelijke raadgevingte hulp schiet; en wij hebben geene verdere hulp der genade noodig noch van God te bidden, om voor het vervolg de zonden te mijden en Gods bevelen te gehoorzamen.
16. Jonge kinderen ontvangen deu Doop niet tot (teeken en zegel van) vergevinge der zonden, want Adams zonde wordt hun niet toegerekend en zij hebben geene zonde — maar zij worden gedoopt (tot inlijving) in het Koninkrijk der hemelen en zoo wedergeboren.
17. Ongedoopte kinderen , als niet wedergeboren zijnde, komen niet in het Koninkrijk Gods; —evenwel nemen zij eene plaats van zaligheid en eeuwig leven in, maar buiten het Koninkrijk.
18. Dwaling en onwetendheid is geene zonde — ook worden daardoor geene zonden begaan, welke tot de schuld des eeuwigen doods verbinden.
19. Zij zeggen, dat, daar de algemeene Kerk het gevoelen verwerpt, dat de genade volgens onze verdiensten gegeven wordt, die Kerk onder den naam van genade een noodlot leert, dat men niet ontgaan kan.
20. Zoo in één en hetzelfde geval over den eenen God» barmhartigheid, over den anderen Gods toorn komt, dan is God een aannemer des persoons.
21. Bijaldien de vrije wril de hulp der goddelijke genade behoeft, zoodat zij zonder genade geenen goeden wil zouden hebben, zoo wordt de vrije wil opgeheven.
22. Gedoopte rijke lieden, zoo zij niet alles er aan geven, waar zij er voor willen gehouden worden iets goeds gedaan hebben, kunnen op geene wedervergelding aanspraak maken noch Gods Koninkrijk beërven.
23. Niemand kan een kind Gods genaamd worden, zoo hij niet volslagen zonder zonde geworden is.
24. Onze overwinning is niet het vermogen van Gods* bijstand, maar een vermogen van den vrijen wil.
25. Aan berouwhebbenden of boetvaardigen wordt geene vergiffenis toegekend volgens genade en ontferminge Gods? maar volgens verdienste en hun best doen , waardoor zij zich, de ontferming waardig maken.
26. Men mag in het geheel geenen eed zweren.
Al deze gruwelijke gevoelens ziet en zag men later, hoe dan ook gewijzigd, te voorschijn treden bij Roomschen, Lutherschen, Doopsgezinden, volmaaktheiddrijvers en vele Franschgezinden, zoogenaamde Gereformeerden, meestal evenwel met overgangen tot de gematigde, maar niet minder verderfelijke? gevoelens der Semi- of halve-Pelagianen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Aanteekeningen op Art. XV der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, handelende „van de Erfzonde.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 maart 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's