Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Deuteronomium 21 : 23.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Deuteronomium 21 : 23.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

,,Een opgehangene is Gode een vloek."

In onzen Heidelbergschen Catechismus hebben wij in de 15de Zondagsafdeeling de alleszins gewichtige vraag: „Heeft dat iets meer in, dat Hij gekruisigd is geweest, dan of Hij met eenen anderen dood gestorven ware?" — Deze vraag werd gedaan, om den vanwege zijne zonden bekommerden mensch den onuitsprekelijken troost mede te deelen, welke voor hem door den kruisdood onzes Hoeren aangebracht is. Die troost wordt medegedeeld in het antwoord: „Ja het, want daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op Zich geladen heeft, omdat de dood des kruises van God vervloekt was."
Laat ons deze waarheid, dat de dood des k r u i s e s van God v e r v l o e k t was, eens nader nagaan, om de gevolgtrekking, die de Catechismus uit die waarheid maakt, met Gods Woord tot onzen eeuwigen troost te bewijzen en voor ons te bevestigen.
Dat de dood des kruises van God vervloekt was, dat die dood in betrekking stond tot den vloek Gods, waarmede wij vervloekt waren vanwege de zonde, en wel in die betrekking, dat dezelve, als een van God vervloekte dood, den vloek Gods van de Gemeente des Heeren heeft weggenomen, leert ons de Apostel Paulus duidelijk genoeg in den Brief aan de Galaten. „Christus", schrijft hij, „heeft ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want daar staat geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt."
Deze uitspraak van den Apostel is op zichzelve afdoende genoeg, opdat wij de zekerheid mogen kennen der dingen, waarin wij onderwezen zijn. Zij is ons genoeg, om bepaaldelijk als Goddelijke waarheid aan te nemen, wat de Heidelbergsche Catechismus, Yraag en Antwoord 39, tot onzen troost van den dood onzes Heeren aan het kruis ons leert. De opsteller van de vraag: „Heeft dat iets meer in, dat Hij gekruisigd is geweest, dan of Hij met eenen anderen dood gestorven ware?" wist, wat hij schreef, en op welken grond hij in het antwoord het borgtochtelijke en plaatsbekleedende van 's Heeren dood leerde. Dat was van hem geene schoolsche opvatting, geen napraten van Anselmus en anderen. Hij had des Apostels uitspraak tot zijnen troost verstaan en deelde in zijn onderwijs dien troost aan de Gemeenten des Heeren mede. Zoo grondt zich de Catechismus voor des Heeren borgtocht en plaatsbekleeding op de woorden des Apostels.
Maar nu kan het voor een ieder, die denkt, niet onverschillig wezen na te gaan, op welken grond dan de Apostel bouwt, als hij het borgtochtelijke en plaatsbekleedende van den dood des Heeren leert. Letten wij goed op zijne woorden, zoo vernemen wij, dat hij ons voor die waarheid geene eigene denkbeelden geeft, geen willekeurigen, zelfbedachten grond legt, maar dat hij zich grondt op hetgeen er „geschreven staat". „Want daar is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt", zoo luiden de woorden van den Apostel.
Als iemand nu zegt: „want daar is geschreven", dan hebben wij die geschrevene plaats op te slaan , en eerst te onderzoeken, of het daar zoo geschreven is, en ten anderen of de gevolgtrekking werkelijk uit de aangehaalde plaats is op te maken.
De Apostel verwijst ons naar hetgeen wij geschreven vinden in het 5e Boek van Mozes, het 21ste Hoofdstuk, Vers 22 en 23.
Aldaar lezen wij het volgende: „Wanneer in iemand eene zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben; zoo zal zijn doode lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zeiven dage begraven: want een opgehangen is Gode een vloek. Alzoo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de Heere, uw God, ten erve geeft.
Er is eenig verschil in de woorden bij Mozes en bij Paulus.
Bij Mozes lezen wij: „Een opgehangene is Gode een vloek"; bij Paulus: „Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt." Paulus volgt, door den Geest geleid, de vertaling der Zeventig; deze hebben: „Want al wie aan het hout hing, is van God vervloekt geweest". Daarvoor zegt hij nu naar zijne apostolische vrijmoedigheid: de vloek ligt op eenen iegelijk, die aan het hout hangt.
In den zin komt het op hetzelfde neer: als een opgehangene Gode een vloek is, dan is het elk opgehangene. Als Paulus den Naam „Gode" weglaat, dan doet hij het, om ons te doen geworden, dat de vloek om onzentwille op Christus kwam; — en als hij op het woord „een iegelijk" drukt, dan doet hij het, om ons te bewijzen, dat Christus, aan het hout hangende, van dezen vloek niet uitgezonderd is.
Wij zouden dus uit de aangehaalde woorden met den Apostel de volgende sluitrede kunnen opmaken: God zegt: een opgehangene is Gode een vloek, Christus was een opgehangene, dus was Hij Gode een vloek.
Daartegen zoude men kunnen beweren: dat mag van allen waar zijn, maar van Christus kan zulks niet waar zijn, want Hij was onschuldig. — Maar de Apostel geeft zulk bewreren niet toe. Hij drukt op het woord „een iegelijk", dus Christus ook. Vraagt men verder, hoe is dit mogelijk bij Christi onschuld, zoo antwoordt Paulus: Christus is een vloek geworden voor ons, Hij was het in onze plaats.
Maar als nu de Apostel uit de woorden Gods bij Mozes de gevolgtrekking heeft gemaakt, dat Christus een vloek geworden is voor ons en ons dus van den vloek der Wet verlost heeft, dan rijst de vraag op, of Christus daarom als gehangene aan het hout een vloek geworden is, omdat vroeger over opgehangenen aldus bepaald was, en Christus dus onder dezelfde kategorie kwam, — dan, of die vroeger opgehangenen Gode een vloek waren, voor zoo verre God in dezelve heeft laten afschaduwen, wat Christus eens als aan het kruis gehangene voor ons wezen zoude.
De gevolgtrekking van den Apostel blijft staan; zoo wij het eerste aannemen, nemen wij het tweede aan, zoo wordt de gevolgtrekking nog meer bevestigd.
Gode zijn alle Zijne werken van eeuwigheid bekend. Wij zien uit de geschiedenis van 's Heeren lijden: dat de Joden op eens op den inval kwamen, om te roepen: kruist Hem, kruist Hem, — en dat die dood niet aan den Heere zou voltrokken zijn geweest, zoo God niet Zelf de Joden onder de heerschappij der Romeinen gebracht had. Alles geschiedde hier naast Gods hand en bepaalden raad. Nu kunnen wij niet inzien, waarom bepaaldelijk God van degenen, die aan een hout hingen, zeide, dat zij Gode een vloek waren, zoo Hij niet op Christus gezien en in Zijnen raad bepaald had, dat Dezelve aldus voor ons een vloek worden zou.
Wat de eigenlijke misdaad was, waarop die dood stond, dien het ophangen tengevolge moest hebben, wordt in de Boeken van Mozes niet opgegeven. Er waren meer misdaden, waardoor men zich des doods waardig maakte, waarbijevenwel het ophangen geen plaats had, Het is dus eene bijzondere misdaad geweest, eene zeer groote of zware zonde. Wij lezen: „Zoo er in iemand eene zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan een hout zult opgehangen hebben/'
Het ophangen aan een hout, met de bepaalde misdaad waarom, vinden wij in de Boeken van Mozes alleen in het 4de Boek in het 25ste Hoofdstuk. Wij lezen daar (Vs. 3 en 4): „Als nu Israël zich koppelde aan Baal-Peor, ontstak de toorn des Heeren tegen Israël. En de Heere zeide tot Mozes : Neem al de hoofden des volks, en hang ze den Heere tegen de zon, zoo zal de liittigheid van des Heeren toorn gekeerd worden van Israël." — Wij zien daaruit, dat de hittigheid van 's Heeren toorn gekeerd was tegen Israël vanwege demisdaad, dat zij zich aan den schandgod Baal-Peor gekoppeld hadden, dat de hoofden des volks op Gods bevel genomen en opgehangen werden tegen de zon, dus tot een exempel niet alleen, maar ook als die de misdaad des geheelen volks droegen en dus genoegdoening brachten aan Gods beleedigde gerechtigheid; — zij waren dus publieke personen, van God vervloekt; als zoodanigen droegen zij den vloek en de straf van het geheele volk, en daardoor, dat zij als een vloek aan het hout hingen, werd het volk van den vloek verlost.
De oversten zijn hier aangemerkt als schuldigen en vervloekten in plaats van het geheele volk.
De misdaad wras eene schandelijke, en verdiende hij, die ze beging, den vloek Gods naar recht.
Maar die vloek, die op het geheele volk lag, werd van het volk afgenomen en eerst losgelaten op de oversten, toen zij tusschen hemel en aarde tegen de zon hingen tot een exempel.
Wie hier geene afschaduwing van den dood Christi aan het kruis, als een van God vervloekten dood ziet, om onzen vloek weg te nemen, — wie hier dus geene afschaduwing van de plaatsbekleeding Christi ziet, is willens blind.
De misdaad is eene godslasterlijke afgoderij, gepaard met de vuilste zelfbezoedeling, — daarom liggen allen onder den vloek, en moeten allen opgehangen worden; de oversten des volks komen in de plaats van die allen, voor zoo verreten minste, dat Gods toorn van allen afgewend wordt.
Die opgehangenen hingen daar tot een toonbeeld voor allen van Gods vloek over allen, een toonbeeld van Gods wraakvorderende gerechtigheid en van de machteloosheid van de Wet..
Of het hout een boom of een hout met een dwarshout was r zooals de Zeventig Joz. 8 : 29 het vertaald hebben, dan of het later een bijzonder gevormd kruis was, doet aan de overeenkomst van schaduw en beeld even zoo weinig af, als het opgehangen of gekruisigd zijn. De overeenkomst ligt in liet exempel statueeren en in het dragen van den vloek voor anderen met dat gevolg, dat de vloek van de overigen van het volk afgewend of wreggenomen en bijgevolg in zegen veranderd wrordt, of in stede van vloek de zegen weder komt.
Indien men wilde zeggen, dat de oversten om hunne eigenezonde van nalatigheid opgehangen zijn naar Gods bevel, zoo is dit wraar gedeeltelijk — maar dat is de geheele waarheid dat zij in plaats van de overige zondaars opgehangen zijn, — eenigen voor allen — anders had hun vloek niet tengevolge gehad, dat Gods toorn van de overigen werd afgewend.
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Deuteronomium 21 : 23.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's