Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 13. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 13. (Vervolg.)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vs. 4. Deze dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af tot Seleueië, en van daar scheepten zij af naar Cyprus. — Zoo staan dan Barnabas en Saulus gereed de reis te aanvaarden; geroepen door den Heiligen Geest, zal Deze ook steeds hun Leidsman zijn en hen leeren den weg, dien zij gaan zullen. Zij hebben zich dien niet eigenwillig te kiezen, anders was voorzeker het geheele werk bedorven geweest; toch schikt Zich de Geest naar den wenscli hunner harten, en richt hunne schreden allereerst naar Cyprus, het vaderland van Barnabas. Op dit eiland heeft de Heere hun eene deur geopend en eenen Sergius Paulus tot de zaligheid uitverkoren. Reeds is des Heeren gerechtigheid nabij. Zijn heil trekt uit, Zijne armen zullen de volken richten, op Hem zullen de eilanden wachten, op Zijnen arm zullen zij hopen (Jes. 51 : 5). Zij gaan echter niet aanstonds tot den stadhouder, eerst hebben zij nog eene andere roeping: En gekomen zijnde te Salamis, verkondigden zij het Woord Gods in de synagogen der Joden-, en zij hadden ook Johannes tol eenen dienaar (Vs. 5). Nimmer zal het volk der Joden kunnen zeggen: de Heere heeft mij vergeten, maar Hij zal gerechtvaardigd zijn in aller hart, ook in de harten dergenen, die verloren gaan. Aanmerken wij de liefde van Saulus voor hen, die zijne broederen zijn naar het vleescli; geene gelegenheid laat hij voorbijgaan, om hun het Evangelie van Christus te verkondigen, of het hem ook gegeven mocht worden eenigen uit hen te behouden, voor wie hij zelf wel wensclite van Christus verbannen te zijn, zoo zij slechts gered waren. Nimmer geeft hij het woord prijs: eerst den Jood] eerst dan, wanneer zij het Evangelie van Christus verwerpen, keert hij zich tot de Heidenen. Eenstemmig met Barnabas en Saulus is ook Johannes Markus, die ook nu hun medgezel is. In hem, schoon hij slechts eene ondergeschikte plaats bekleedt, reikt als het ware de Jerusalemsche Gemeente den Joden te Salamis de hand. Welke vrucht de prediking onder de Joden had, wordt ons niet vermeld; werd geen hunner gewonnen? Aan liet Woord lag het niet, noch aan de dienaars, maar aan de hardigheid hunner harten, waardoor zij zich boven het Woord verhieven. Nochtans is het niet ledig wedergekeerd tot Hem, Die het zond, maar het heeft God verheerlijkt en hun, die het hoorden, alle verontschuldiging ontnomen. Nog steeds laat de Heere God, ook onder ons Zijn Woord, het Evangelie der zaligheid verkondigen, den eenen wel eene reuke des doods ten doode, den anderen echter eene reuke des levens ten leven; wel hem, die er zich in ootmoedigheid des harten onder buigt, hem moet gewis na duisteren nacht de zon weder opgaan, en het gaat hem als den psalmist, die in blijde verwachting uitriep: de opening Uwer woorden geeft licht! Dit schathuis is echter alleen voor de armen; al wie meent rijk en verrijkt te zijn en geens dings gebrek te hebben, wordt door den Koning, Wiens het is, gansch ledig weggezonden,
Ys. 6 en 7. En als zij hel eiland doorgegaan waren lol Pafos loe, vonden zij eenen zekeren toovenaar, eenen valschen profeet, eenen Jood, iviens naam was Bar-Jesus; welke was bij den stadhouder Sergius Paulus, eenen verständigen man. Deze, Barnabas en Saulus tot zicli geroepen hebbende, zocht zeer het Woord Gods te liooren. — De Apostelen vragen er niet naar, wat en waar het Woord heeft gewerkt, dit is Gods zaak; het is gebracht in al zijne klaarheid; verder ligt hun weg naar Pafos, de stad, waar de Romeinsche stadhouder Sergius Paulus zijnen zetel heeft. Pafos was eene stad vol afgoderij, door Satan met hechte bolwerken omringd; een prachtige tempel, aan de godin Venus gewijd, scheen als het ware eiken aanval op het voorvaderlijk heidendom te willen tarten. Nochtans trekt het Woord in Barnabas en Saulus deze stad binnen en zal zich eene plaats bereiden te midden der afgoden. Maar, waar het Woord komt, om de werken des duivels te verbreken, daar spant de vorst der duisternis alle krachten in, om het veld te behouden, en heeft er voor gezorgd, dat er een tegenstander is, wien hij bijzondere gaven heeft medegedeeld, om de harten der eenvoudigen te verleiden en hunne oogen te verblinden met wonderwerken, die eenen bovennatuurlijken schijn hebben, zoo zelfs, dat zij de wonderwerken des almachtigen Gods schijnen te evenaren; zooals wij dat vinden kunnen bij de Egyptische toovenaars, die met Mozes en Aüron voor Farao stonden. Hij, die een leugenaar is en de vader der leugenen, weet trouwens zijne leugens wel zoo in te kleeden, dat zij het zegel der waarheid dragen, en is niet zóó dom, oin zijne werktuigen te kiezen onder zulken, die openbaar als goddeloozen te boek staan. Deze kunst verstaat hij ook nu nog even goed, als in de dagen van Paulus, en almachtige genade is noodig, om de geesten te beproeven, of zij uit God zijn. Legt God echter in het hart een' waarachtigen lust naar Zijn Woord, zoo vervult Hij ook dien lust, en Satan wordt ten slotte met al zijne werktuigen te schande, want dat Woord legt hem open en openbaart alles wat er in het hart derzulken schuilt. Eenen sclioonen naam draagt deze toovenaar en valsche profeet, den naam Bar-Jesus, eene schrikkelijke tegenstelling maakt hij echter met hen, die komen in Jesus' Naam. Daarenboven is hij een Jood, een lover Gods, en kan daardoor te meer ingang verkrijgen bij hen, wier harten smachten naar iets beters, dan de ledigheid van het heidendom. Als valsche profeet heeft hij zijne eigene listen met de waarheid Gods dermate opgesierd, dat zelfs de verstandige Sergius Paulus hem aan zijn hof ontving en hem vereerde als iets groots. Zoo wordt het dan ook hier openbaar, dat het hooggeroemde verstand des menschen, geen licht ontsteekt in de dingen Gods, ja niet eens de leugen van de waarheid kan ontdekken. Toch openbaart zich bij dezen man eene vurige begeerte naar het Woord Gods, zoodat hij Barnabas en Saulus tot zich deed roepen; veel heeft hij reeds van deze beide predikers gehoord, misschien kunnen zij hem helpen en hem met dat wonderbare Woord, dat zij prediken, meer geven dan hij zelfs bij Bar-Jesus vindt.
Hier ontvangt het rijk der duisternis den eersten schok, dit is Gods werk en niet eens menschen, daarom wordt het niet verstoord; schoon Elymas wel alles zal aangewend hebben om Saulus en Barnabas verre te houden, zij komen ondanks allen tegenstand en vinden den valschen profeet, gelijk de heer des huizes den dief vindt. Merkwaardig is het, dat de Apostelen eenen Elymas eerst bij Sergius Paulus aantreffen; toen zij te Salamis predikten, was er geen tegenstander.
Waarom niet'? O! de vorst der duisternis kent zijn volkje wel en weet wel, wanneer hij zich moet opmaken, om zijn buit te behouden! Yoor het overige is hij een rustig toeschouwer, en verblijdt zich met de gedachte: zij die zoo wandelen met het hoofd in de wolken, zij zijn toch mijne.
Vs. 8. Maar Elymas de toovenaar (vjant alzoo wordt zijn naam overgezet) wederstond hen, zoekende den stadhouder van hel geloof af te keeren. Het woord is nauwelijks gebracht, of Elymas is ook daar om het zoo mogelijk weg te rukken. Hij stelt zich tegenover de Apostelen en tracht den stadhouder te overtuigen van het verkeerde zijner handelwijze, en zeker heeft hij dit niet op ruwen toon, maar op fijn beschaafde wijze gedaan, immers, hij stond tegenover eenen Romein, eenen edelman in den volsten zin des woords. Hij zal Sergius Paulus wel aan de zwakste zijde aangegrepen en hem er op gewezen hebben, dat het voor zulk een hooggeplaatst persoon de diepste vernedering was, zich te buigen voor eenen Gekruisigde, in Wien zelfs geen der oversten van het volk Israël heeft willen gelooven. Bovendien al vindt gij, Sergius Paulus, er niets vernederends in, wat zal uw keizer en zijne rijksgrooten er wrel van zeggen, het oordeel van dezen heeft toch in uwe oogen zeker ook nog wel eenige waarde? O! indien Saulus en Barnabas den stadhouder slechts hadden aangemaand tot een voor het oog der wereld godsdienstig leven, tot een zich oefenen in goede werken, zonder hem daarbij gesproken te hebben wan zijne zonden en van Jesus, den Zoon Gods, Die gekomen was om ook hem, den Heiden, te reinigen, en te besprengen met Zijn bloed, dan zou de Satan nog gezwegen hebben en had zich niet zooveel moeite gegeven, — waar echter de Naam van Jesus wordt genoemd, daar siddert hij, want daar wankelt zijn troon; Dezen toch kent hij, en hij weet het, dat, waar die Koning toeschiet op het geroep Zijner ellendigen, Hij gewisselijk den zegen wegdraagt en Zijn schaap zóó weet uit te redden uit de klauwen van den helhond, dat zelfs geen oorlapje achterblijft. Het wordt echter zulk eenen bang te moede in den strijd met duivel en wereld, en waar niets voor oogen is dan oneer en verachting, en het goede Woord, dat zooeven gehoord werd, ganschelijk wordt te schande gemaakt door den laster van des duivels handlanger, daar is meer gevaar om het geloof prijs te geven, dan om daarin te volharden trots allen tegenstand. Ter Rechterhand Gods zit echter Eén, Die een hart vol ontferming heeft voor onze zwakheden, want ook Hij is verzocht geweest in alle dingen, gelijk wij, doch zonder zonde. Deze Hoogepriester treedt in voor de Zijnen ook voor dezen heidenschen stadhouder, en waar zij bezwijken zouden voor de macht der verzoeking en geen woord kunnen inbrengen , daar schikt Hij zelf hun eene hulp toe, die de taak van hen overneemt. Paulus wordt aangegord met den Heiligen Geest, den Geest, Die de wereld overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel; en wordt daarmede zoodanig vervuld, dat de kracht en majesteit van dien Geest hem als het ware uit de oogen straalt, zoodat zij zijn als vuurvlammen, die het hart van den tegenstander verteren. De woorden, welke de Geest den Apostel in den mond legt, zijn vol ernst en waardigheid en toch als zoovele pijlen, die den valschen profeet in het hart geschoten worden, en niet nalaten zullen hunne werking te doen èn voor Elymas èn voor den stadhouder.
De bestraffing, die volgt, werpt Elymas plotseling uit zijnen gewaanden hemel in het diepst der helle neder. O, gij kind des duivels, vol van alle bedrog en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeer en de rechte wegen des Heer en? (Ys. 10). Met deze woorden toont Paulus een klaar inzicht te hebben daarvan, wat er in het hart van Elymas omgaat. Hij doorziet het, dat deze Bar- Jesus in waarheid een kind des duivels is en een werktuig, dat door dien menschenmoorder gebruikt wordt om zijne plannen ten uitvoer te brengen. Zijn natuurlijk karakter is steeds uitgeweest op liegen en bedriegen, en juist daarom kon hij zulke uitnemende diensten bewijzen om anderen te verleiden; hij bezit de listigheid der slang en weet zich, als zij, in.alle bochten te wringen en zich zoo bij ieder aangenaam te maken, — hij mist echter de oprechtheid van de duif, zoodat al wat hij doet, slechts voortkomt uit het eerste, leugen en bedrog. In dezen toestand is hij een vijand van alle gerechtigheid, want juist dat, wat voor God recht is, bezit hij niet, en hij kan het diensvolgens niet dulden, dat dit bij anderen gevonden wordt.
Ook doet liem de gerechtigheid Gods sidderen, want deze moet hem veroordeelen; hij weet het zeer wel, dat voor Zijn oog niet bestaan kan wat onrein is of gruwelijkheid doet.
Paulus toont hem dus duidelijk, wat de bewegingen zijns harten zijn, en komt dan tot de vraag: „Zult gij niet ophouden te verkeeren de rechte wegen des Heeren?" Op allerlei wijze heeft Elymas reeds getracht des Heeren weg en werk krachteloos en tot leugen te maken; dit bewijst ook weder, hoe hij in dienst des duivels staat, want deze is reeds van het paradijs af bezig, Gods Woord te verdraaien en den mensch verkeerde gedachten van zijnen God in het hart te werpen. Nochtans weet Paulus en zal het ook tegenover den duivel handhaven, dat de wegen des Heeren, Die Hij met Zijn volk houdt, rechte wegen zijn, wat vijand er ook moge opstaan, om dat in verdenking te brengen. Saulus toont zich hier een waardig belijder van zijnen Heere, en uit zijne woorden straalt tegenover menschen vurige liefde. Elymas heeft zich zeker gekrenkt gevoeld tot in het diepst zijner ziel, waar hij zich zoo geteekend moest zien, en zal Saulus voor zijne taal wel met schrikkelijken laster overstelpt hebben ; want wie wil ontdekt zijn, als hij zelf er van overtuigd is, dat hij voor God en menschen een bedrieger en lasteraar is? Is dat nu bij die Apostelen evangelische zin, om anderen dusdanig te verachten ? zoo mag Elymas wel gevraagd hebben. Ja toch, want het ging Saulus niet om Elymas en zijnen weg te zegenen, maar om integendeel hem van zijne zonden af te brengen, daarbij, en dit was de hoofdzaak, ging het hem om Sergius Paulus, dat die behouden mocht zijn. Hierom is het zwaard, dat hij over den valschen profeet zwaait, zoo scherp, en hij draagt hierin het beeld zijns Heeren, die de verleiders van anderen niet minder hard bejegende; zooals o. a. : Wee hem, die één van deze kleinen, die in Mij gelooven , ergert, want het ware hem nutter, dat een molensteen om zijnen hals gedaan werd, en hij in de diepte der zee geworpen, — en toch brandde Zijn hart van liefde om hen op te nemen in Zijne ontferming. Elymas zal echter nog op eene andere wijze ervaren, dat Gods toorn op hem rust, en zijn weg verdorven is. En nu zie, zoo gaat Paulus voort, de hand des Heeren is tegen u, en gij zult blind zijn en de zon niet zien voor eenen tijd. En van stonde aan viel op hem donkerheid en duisternis; en rondom gaande zocht hij die hem met de hand mochten leiden. (Ys. 11). Hij profeteert aan Elymas het naderend oordeel Gods; dat zal hem overkomen als een dief, een oordeel aan hetwelk zijne eigene toovenarijen hem niet onttrekken kunnen, maar dat hem een bewijs zal zijn, hoe God een heilig en rechtvaardig God is, en Die Zich niet laat bespotten; en hoe hij, Elymas, een zondaar is, ontdaan van alle heerlijkheid en zonder eenige kennis in de dingen Gods. De Heere God ontneemt hem het licht der oogen voor eenen tijd, het oordeel strekt zich dus niet uit over den geheelen tijd zijns aardschen levens, maar zal eenmaal weer worden opgeheven. Zoo ontvangt dus Elymas nog eenen tijd van genade; de Heere werpt hem niet in den afgrond; wel ligt de straf zijner zonde op hem, maar de duisternis, waarin hij moet rondtasten, kan hem tevens nuttig zijn, om tot zichzelven in te keeren en te zien of deze duisternis zich niet verder uitstrekt dan tot zijne lichamelijke oogen.
Erger toch dan de blindheid der natuurlijke oogen, is de blindheid in de dingen Gods, hetzij men deze erkent en er mede vlucht tot God met de bede: zalf mijne oogen met oogenzalf, opdat ik zie de wonderen Uwer Wet; — hetzij men het Woord des Heeren niet gelooft en vol waanwijsheid vraagt: zijn wij dan ook blind ?
In de eerste plaats is men spoedig geholpen, want op de bede: Gij Zoon Davids, ontferm U mijner! volgt ras de genezing, en de blinde ziet met nieuwe oogen de zon der gerechtigheid, die hem bestraalt van omhoog.
In de tweede plaats echter is er geene redding te wachten, want daar luidt het woord des Heeren: Daarom, dat gij zegt: wij zien, zoo blijft dan uwe zonde. Slaat God ons echter, om onzer zonden wille, voor korteren of langeren tijd met geestelijke blindheid, zoo geeft Hij ons nochtans eenen zekeren gids, Zijn Goddelijk Woord, dat den blinde houdt en leidt in den weg, dien hij niet geweten heeft. Heeft de tijd van duisternis en donkerheid Elymas tot bekeering gebracht? Wij weten het niet. Wel echter is ons opgeteekend, hoe dit wonder door een nog groot wonder gevolgd werd.
Vs. 12. Als de stadhouder zag hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren. Wat Elymas dusdoende tot straf is, is voor den stadhouder tot eeuwigen zegen geworden; de oogen van den valschen profeet werden verblind, en van die van Sergius Paulus werd tegelijkertijd het deksel weggenomen, zoodat hij met aanbidding vervuld werd voor de leer des Heeren. Hij ziet het wonder, en hij g e l o o f t , want nu blijkt hem duidelijk, dat de Apostelen eenen Heere hebben, Die veel machtiger is dan Elymas; een God, Die het getuigenis Zijner knechten met zulke teekenen bezegelt, moet toch wel de ware God zijn; zulks kan het Heidendom met al zijn schitterende pracht niet aantoonen. Daarom zal hij ook dien Heere belijden en Hem aanbidden als zijnen God, — de wereld moge er van zeggen wat zij wil, zijn God zal hem door alles heendragen, en de smaadheid der menschen voor hem verzoeten met Zijne liefde.
( Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 13. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's