Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Ev. Mattheüs 5 : 6.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Ev. Mattheüs 5 : 6.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden."

„Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het liuis Israëls en over het huis van Juaa gesproken heb. In die dagen en te dier tijde zal Ik aan David eene Spruit der gerechtigheid doen ontspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde.''
Zoo luidt het woord des Heeren door Zijnen knecht, den Profeet Jeremia (Hoofdstuk 33 : 14 en 15). Wat daarin beloofd en voorzegd is, is gekomen op den door God bepaalden tijd. Jesus Christus, het vleesch geworden Woord, Hij is de Spruit der gerechtigheid. Van dezen Rechtvaardige zijn de woorden: „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid , want zij zullen verzadigd worden."
Dit woord is eene blijde boodschap voor al wie geene gerechtigheid noch leven bij zichzelven viudt: en hij moge zich door hetzelve opgericht weten uit zijne zonde en dood, ingezet in die gerechtigheid, welke voor God van oneindige waardij is, overgezet in het eeuwige leven.
Wat is g e r e c h t i g h e i d ? In 't algemeen: al wat recht en billijk is. Zoo komt dit voor in de Heilige Schrift: Ps. 15: 1, 2: Heere! wie zal verkeeren in Uwe tent? Wie zal wronen op den berg Uwer heiligheid? Die oprecht wandelt, en gerechtigheid wrerkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt. In dezen zin spreekt ook de Apostel Johannes: „die de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig." (1 Joh. 3 : 7.)
Geene gerechtigheid nu is van waarde, die niet overeenkomstig Gods heilig, rechtvaardig en rein Wezen is. Wat wij ook naar begrippen des goddeloozen of vromen vleesches recht noemen, — in strijd met den eeuwigen Geest, met God, is het ongerechtigheid.
Alle ongerechtigheid is zonde, en de zonde is ongerechtigheid, d. i. wetteloosheid (1 Joh. 3 : 4.)
Zoo is dan d a t gerechtigheid, wat overeenkomstig de Wet des Heeren is, welke Wet de uitdrukking is van Zijnen heiligen wil. Al wat met dezen in strijd is, is tegen de Wet, is onrecht, is zonde; bijgevolg al wie in strijd handelt, hetzij door gedachten, woorden of werken, met de geboden Gods, diens naam is onrechtvaardige, zondaar, overtreder der Wet, goddelooze. En hier baat niet de zelf-rechtvaardigende uitvlucht: ik heb toch dit of dat gebod niet overtreden, ik heb mij niet aan a l l e n schuldig gemaakt, want die tegen één gebod zondigt, zondigt tegen de geheele Wet. Want het is, hoewel in tien woorden onderscheiden, één woord van den heiligen Wetgever: God s p r a k al d e z e w o o r d e n (Exod. 2 0 : 1). Ook komt hier niet de g o e d e g e z i n d h e i d tot de Wet, de g e n e i g d h e i d om haar te volbrengen, in aanmerking, want met deze, al mocht zij ook aanwezig zijn, is de Wet niet tevreden, is de gerechtigheid niet vervuld. De eisch der Wet is: v o l k om e n e g e h o o r z a a m h e i d aan m i j n e b e v e l e n , een v o l k o m e n v o l b r a c h t - h e b b en en v o o r t d u r e n d e w a n d e l i n g in deze v o l k o m e ne v e r v u l l i n g ; zóó hebt gij gerechtigheid. — Nu meent een mensch wel is waar, dat het er zoo nauw niet op aankomt, en om zijne onvolmaaktheid te hulp te komen, houdt hij of een zoo best mogelijk leven naar het gebod voor genoegzaam, of hij vleit zich in zijne tekortkomingen met de hulpe Gods, die het ontbrekende wel zal aanvullen, of hij schuift de Wet ter zijde en bekommert zich volstrekt niet over hare eischen; hoe dit ook zij, in elk opzicht betoont hij zich tegen de Wet, wrant het luidt naar de uitspraak des Heeren: „Verv l o e k t is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der Wet, dat hij dat doe." Of wij nu in onze vijandschap tegen God, om deze zonden te bedekken en te behouden, al eene gerechtigheid verzinnen naar eigen maatstaf, — daarmede bevestigen wij slechts te meer onzen haat tegen God en den naaste, waarvan de Wet ons overtuigt.
Wie echter voor Gods Wet beeft, toestemt, dat zij heilig, rechtvaardig en goed is, wie de heiligheid des Heeren gelooft als eene heiligheid, die niet de minste gemeenschap heeft met de zonde, deze zal tot de waarachtige erkentenis gekomen zijn: ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde, ik ganscli en al zonde, door en door onheilig, die in geen enkel opzicht der Wet gelijkvormig ben, die in strijd ben met den goeden wil Gods, het geheel tegenovergestelde aan denzelven. Deze zal het dra opgegeven hebben met zijne antinomiaansche leeringen en meeningen, die hij voor wetlievendheid wilde doen doorgaan; want hij is zich bewust dat zijne gezindheid v o o r de Wet, eene gezindheid t e g e n haar is, waarbij hij in den grond slechts vroeg naar zelfbehoud, en niet naar hetgeen God toekomt; niet vroeg: hoe is Gods Wet opgericht, hoe is Zijn wil en eer gehandhaafd, maar hoe ben ik, hoe is mijn naam, werk en eer verheerlijkt. — En in deze waarachtige verbrokenheid des harten voor het Woord des Heeren, voor Diens heilig gebod, ontdekkende bij zichzelven slechts wat der gerechtigheid vijandig is, komt hij tot de betuiging: niet alleen Ileere! heb ik Uwe heilige Wet nimmer gehouden, en ben ik van der jeugd af een overtreder, een schender derzelve; niet alleen heb ik des w e g e n s Uwen vloek verdiend, maar zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen, ik ben alzoo der verdoemenis in Adam deelachtig. Mijn gansche zijn is met Uw heilig Wezen in strijd; sinds ik in mijnen stamvader U heb verlaten, is het de zonde, de dood, waarin ik mij beweeg, dat is mijn element. Gij alléén zijt goed en rechtvaardig, en Uwe Wet is goed, rechtvaardig en heilig, maar i k deug niet. Volkomen zijt Gij in Uw recht, als Gij mij voor eeuwigvan Uw aangezicht verdelgt.
Zie, bij zoodanige bewustheid van zonde en verlorenheid, vloek- en doemwaardigheid, — welke is eene ontdekking des Heiligen Geestes, want anders komt een menschenkind daartoe niet; — ontstaat de vraag des harten: H o e ben ik rechtvaardig voor God? God moet Zijne eer terug hebben; Zijn Woord en wil moet volbracht, Zijne Wet gehoorzaamd zijn, en ik in een nieuw leven opgericht staan. — Hier is het de levensvraag : hoe ben ik arm zondaar, van mijne zonde en mijnen dood, van vloek en toorn verlost, opdat ik gerechtigheid des levens en zegen deelachtig geworden zij ? Door den Heiligen Geest van zijnen voor Gods heiligheid onbestaanbaren toestand overtuigd, kan de menscli het daarin niet langer uithouden: hij moet gerechtigheid hebben, opdat alzoo God tot hem nadere en hem genadig zij. Maar ach! er is geene gerechtigheid in hem; hij mist wat er voor 's Heeren aangezicht wezen moet — ach! niets dan omkomen voor oo^en. Zoo is het dan voor eeuwig met mij gedaan! want gerechtigheid aan te brengen, dat is mij eene volstrekt onmogelijke zaak. Of zal ik mij van de wereld afzonderen, zal ik mij opsluiten tot gebed en boetedoening, of zal ik mij tot de vromen begeven, die gerechtigheid bezitten naar hun spreken, — ach! wat wil, wat zal ik! Vervloekt zijt gij! roept mij de Wet toe.
Wat ik doe of niet doe, waar ik ga of nederzit, 't is alles zonde bij u, dat zegt mij Gods gebod, — gij deugt niet, gij zijt verloren; uwe tranen en boete, 't is des doods! en wat verwacht gij van menschen? Vervloekt zijt gij en a l l e n hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; a l l e n zijn afgeweken, onnut, verwerpelijk, de geheele wereld is voor God verdoemelijk; neen! geene gerechtigheid in of bij eenig schepsel, en — ik moet g e r e c h t i g h e i d hebben, eene e e u w i g e, die voor God geldt; ach! waar vind ik ze! o, dat ik ze gevonden hadde, opdat ik niet sterve.
Zie, daar brengt de Wet, waar zij ons van zonde overtuigt, in den afgrond der ellende en verlorenheid, waaruit de zucht gehoord wordt: ik ellendig menscli! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!
Ja, wie zal het, kan het, wie heeft de verlossing in handen? O, allen, die hongert en dorst naar de gerechtigheid, verneemt uw heil; Hij is het, Jesus Christus, de Heere. Zijn Naam zij geloofd! Hij roept het den zuchtende naar God toe: Zalig zijt gij! gij zijt van zonde, schuld en straf bevrijd; gij zijt van het verderf verlost — uit den afgrond des doods uitgerukt en gezet op den Rotssteen des heils. Wie dorst heeft kome, en die wil, neme het water des levens om niet.
Om n i e t : hoor het, o zondaar, goddelooze, zoek geene gerechtigheid in u, gij die er naar vraagt, die ze hebben moet, die het niet langer in de zonde kunt uithouden. Menschenkind ! het woord des genadigen Heilands luidt: Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Ev. Mattheüs 5 : 6.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's